i3 3 . êènstijdige Gaffeltand, met de steng opgerigt, bog-
tig en eenigzins getakt, de bladen haarvormig, e'e'nzijdig;
de vruchtsteelen alleenstaande , de zaaddoos regtstandig of
eenigzins hellende, het deksel fïjngesnaveld, de twee dee-
len der tanden van den binnenmond onderling ongelijk en
lang. Bribel.
Deze soort is zeer afwisselende : de stengen zijn van eene
lijn tot eenen duim groot; de zaaddoos nu eens als ineengekrompen
, dan weder meer uitgerekt. —- Zij nadert aan de
Dicranum. curvatum van Hedwig , maar verschilt daarvan
door meerdere grootte, door meer bijeengedrongene, eenzijdige
bladen en bleeke vruchtsteelen , welke in Dier. curvatum
rood van kleur zijn, enz.
PI. Op heidevelden, langs akkers ; zeer algemeen in zandige
boschrijke streken.
13 4 . bagtiggesteelde Gaffeltand , met de steng opgerigt en
eenigzins getakt, de bladen meer of min stijf holrond elsvor-
mig-gespitst, genoegzaam zonder n erf; de vruchtsteel bleek,
bogtig , de zaaddoos eirond gestreept, het deksel regt en
fijngespitst. Bridel.
De steng is van onderen met een rosachtig vilt bedekt. De
bovenste bladen haarvormig , meestal ée'nzijdig, geelachtig-
groen. De vruchtsteel regtstandig , door uitdrooging bogtig.
De zaaddoos opgerigt, eirond, ten laatste gestreept; na het
uitspreiden van het zaad rolrond, dikwijls aan den top eenigzins
verwijd. De snavel van het deksel is dan eens regt, dan
weder schuinsch of eenigzins gekromd. vH.
PI. Omtrent het Heerenveen en elders in de Wouden van
Friesland op heidevelden, aan dijkjes en wegen. M. In het
witte veen Xe. Haren bij Groningen. vH.
i35. doorschijnende Gaffeltand, met de steng opgerigt,
getakt, viltig , de bladen uit eenen scheedevormenden voet
lancetvormig, stomp , genoegzaam gaafrandig, omgekromd,
doorschijnend, door uitdrooging eenigzins kroes; de zaaddoos
eirond, eenigzins knikkende , het deksel kegelvormig en ge-
snaveld. Bridel.
10 * PI.