
Aanm. »Men drage zorg deze soort niet met eene kleinenre,
hierop inhouding eenigzins gelijkende, verscheidenheid
»der vorige-soort te verwarren.” Bridel.
PI. Te Franeker in eene regenbak onder water aan eenen
muur vastgegroeid. M.
-[- 82. zeisvormig B r onnuts, met de steng eenigzins getak
t, de bladen drierijig overeenliggende, zeisvormig-e'e'n-
zijdig, gekield | even als die van den moskelk scheedevormen-
de , lancetvormig en ongenerfd; de zaaddoos langwerpig-ei-
rond uitspringende op eenen vrij langen vruchtsteel. Bridel.
Aanm. »Meese meent dezelve gevonden te hebben innat-
»te laagten tusschen Franeker en Harlingen; maar dit is niet
» zeker genoeg." Bridel.
PI. Tusschen Franeker en Harlingen op verscheidene plaatsen
in dobben met water en andere natte laagten. M.
II Onderafdeeling. Bryëen.
De zaaddoos eindelingsch, uitspringende, langwerpig of
bijna kogelrond. De binnenmond dubbeld: de buitenste uit
16 tanden bestaande, de binnenste slippig of getand, met of
zonder tusschenliggende wimpers. — De stengen doorgaans
genoegzaam onverdeeld, regtstandig.
Hiertoe behooren de Bartramia, de Draaisteel, en de
Knikvrucht.
Aanm. De Bryëen hebben, wat de deelen der vruchtma-
king betreft, groote overeenkomst met de Hypneën, hetgene
inzonderheid in de geslachten Bartramia en Draaisteel door
de ongelijke zaaddoos nog meer bevestigd wordt. Door
derzelver verschillende houding worden zij echter zónder
moeite onderscheiden.
ilR tfll fftlwsbrt*« ..■■■ «ifc * KT : t
X IX . Bartramia. De eindelingsche zaaddoos is ge-
sleufd. De binnenmond dubbeld: de buitenste be-
staande uit 16 wigvormige aan den top ingebogene
, tanden; de binnenste uit een gekield, 16-deelig
vlies, waarvan . de slippen tweespletig zijn en de
ingebogene toppen der tanden van den buitensten
binnenmond opnemen. Martius. I.