PI. In zandige eenigzins vochtige bosschen, zeer algemeen
door het gansche land.
V?rsch. 0. kleiner, met alle de deelen kleiner en de zaaddoos
smaller. Bridel.
PI. Te Paterwolde bij Groningen. D.
X X I V . Vrouwenhaar. De zaaddoos eindelingsch. De
binnenmond enkelvoudig, met 16—64 zeer korte
tanden. De mondopening bedekt met een
dor vliesje ingevat in de tanden van den binnenmond.
Het huikje nederwaarts^ruigbe-
haard (**).
Onderverdeeling I.' Eje zaaddoos zonder uitstekende kanten
en zonder aanzetsel. De tanden 32 in getal (ft).
I. De steng onverdeeld.
ito . allerkleinst V rouwenhaar, met de steng zeer kort
en geheel onverdeeld , dc bladen lijn-tongvormig, eenigzins
bolrond, met bijkans gaven, rand; de zaaddoos roudachtig-
tolvormig, regtstandig. liet deksel kromgesnaveld. Bridel.
Deze soort verschilt van de volgende, met welke zij groote
overeenkomst heefl, inzonderheid door eeue korlere, aan den
top naauwlijks bogtige vruchlsteel, door. eetfe , ifi vergelijking
der geheele plant, groofere en zeer wijd-gapende zaaddoos.
Er komen echter dikwijls tusschenvorraen vóór, welke
als het ware eenen overgang tusschen het allerkleinst en
het dwergachtig Vrouwenhaar daarstellen en waardoor de
onderscheiding van beiden meermalen hoogstbezwaarlijk
wordt. vH.
P I.
( ) Bridel noemde in zijné Meihödus nova Muscorum het huikje
zeer klein , waaromtrent wij echter willen dóen opmerken , dat er
Van uit den top van dit huikje (alrijke, g'ewoonlijk goudgeel-rosse
haren , die dit geslacht bijzonder kenschetsen, meestal tot over
den voet der zaaddoos nederhangen. vH.
v tt) inlandsche soorten van deze onderverdeeling behooren
tot het geslacht Pogon,atum Brid. — vH.