4«
" V i
I . . . . . . -.'i
i;
s I
•a-
I
!
• I
Hl
i
4
g e e s t e l y k e
kunnen roemen > dewyl 'er niemand van ons
allen machtig is,om eenhairtjevanzynhoofd
alleenlj'k daar door te verroeren, veel min
hct geringUe llipje bnytcn zynlichaamtevcrvvikkcn
of tot beweeginge te brengen. Men
•ioude haall moogen zeggen, dat onze wil
bepaald, en eenigzins machteloos en onbekwaam
fchynt te weezen, om dat zelfs alle
eigen bevveegingen van ons gemoed niet zo
zeer van ons zelven, dan van G O D , als van
de eerfte oirzaake, afhangen; 20 nochtans
niet, datmcnden vryen wAle t'eenemaal ondcrdrukken
of wegneeraen wil. H a overige
zy de Godgeleerden overgelaten. Verde'rs
is de heerfchappy en macht, die alle Menfchen
Over hen zelven, dat is, Over hnnne
hartstochten < en meer andere [ichamelyke beweegingen
en vleeffchelyke driften hcbben ,
•¿o naauvv beiet, zn zv?ak en »ifpeltuurig.
cm ze niet beurtwiffelig, ongeftadig en veranderlyktenoemen,
dat alle de gedachten
en Werkingen onzer ziele, de eene voor de
andere piaatze moet maaken, om ieder op
zyne beurte de overhand te laaten hebben,
zo dat men met recht zeggen mag , dat de
kroone dezes Meeiterfchaps ons menigmaai,
zelfi tegen dank, van 't hoofd gerukt en de
gcbiedsftaf, waar mede de Geeft het Lichaam
moet beteugelen, uyt de band genomen
Word.
Nu •voert dt ZIE r.E, dan het LICHA AM 't
Kern zieh de Geeft tu deugä, het Lkhaam
vel^t hem met',
Onder de zonderlinge kenteekenen van
het Goddelyk EvcnbeeU, te weten , den
Menfche.is het algemeen oppergebied, welk
hem van GOD Over alle aardfche fchepzelen
toegelegt is, wel het voornaamfte. Het
behaagde den Schepper, die den nieuwgefchapen
iMenfehe in znlken heeriyken engelukzaaligen
flaat geflelthad, noch meer te
verheerlyken! hierom zeide hy, na dat hy
hem gezcgent had, IVeeß vruchtbaar en vermemgmiUigt,
en vervult de Jarde, en hebt
hterjchaffie Over de Viüchen der Zee, en 0-
ver hit gevogehe des Hemels, en ovtr al het
gedierte, dat of de Aarde krmft. Met dit
opzicht bracht GOD alle het gedme des
velds, en al het gevogeltt des Hemels, dat
hygemaakt hadde, tot Adam, tm te seien ,
hae h) zememen zonde: en za als Adam alle
levend'tge ziele noemen zoude, dat zonde
zya naam zyn. Wat beduydde dit anders,
dan een zoort van Huldinge, die de Schepper
begeerde, dat aan Adam daar door zoude
beweezen werden. Het fchynt 00k om
de zelve reden , dat is, uyt kracht dezer
Heerfchappyegeweefltezyn, dat 'er twce
van alle aardiche Dieren tot Noach gekomen
zyn Gen. VlI 14. om nevens hem en ondef
zyne befeherminge.in de Arke behouden te
blyven. Wel is waar, dat hier uyt volgt,
dat het G O D S wil en welgevallen geweeft
IS, dat de Menfch Heerffchen zonde over
alle Dieren der Aarde: maar hoeonvolmaakt,
hoemachteloosihoe gering en leenroerig is
deze Heerfchappy ten opzigte van de Goddelyke,
welke in tegendeelvolftrekt, ftandyaflig,
onverhinderiyk is en nooit ondcrbroken
of geftuyt kan worden , zynde GODS
Oppergebied over alle de fchepzelen der ganfche
Natuure Over al vol- en eigenmächtigen
algemeen. Dat meär isj het voorrecht, dat
de Menfch Over de Dieren fchynt te hebben.
myn dunkens van dien aard, dat het veel
eer een Gebruyk of Genot.dan eene oprechte
Heerfchappy zoude moogen genoemtworden.
De Menfch moeft den aard en natuurlyke
eigcnfchappen der Dieren kennen, om
ir door GOD den Alfchepper des te yveriger
te looven en te danken. en die redenlooze
fchepzelcn des te beter tot zvnen dienlf,
en wel meell tot fpyze te gebruyken. Dit
Wykt uyt den Leenbrief of Volmacht, dien
G O p ^mNoach na den algemeenen Zondvloed
verleende Gen. IX. 2. 4. Dlieder
•oreeze, nlieder ver/ehnkking zy Over al het
Gedierte der Aarde, en Over al het Gevögelte
des Hemels, en al -wat zieh op den aardbodem
roert, en in alle Vijßhen der Zee: zy
zyn in uwe banden tniergegeven. Alwat zieh
roert, dat levendig is, zi u tot ß'yze, ik
heb het u algegeven, geljk het groene krnyd.
t e n ander kenteeken onzer ziele is'de
Eenvoudigheid, maar dusdaanig van natuure,
dat zy byna in geene deelen kan of mag vergeleken
worden by die van 't Goddelyk
Weezen, dewyl GODS gedachten oneind)
g, onbepaald, volmaak c en Over a I op einen
en den zelven tyd tegenwoordig zvn ; daar
de onzen in tegendeel verdeck en' verward
zyn i het eene het andere uytfluyt, en allen by
beurten van elkanderen opgevolgt en verpooil
worden.
Het l^erfland en wys beleid van alle onze
werkmgen is insgelyks eene der byzondere
merkteekenen onzer Ziele: maar hoe gering,
hoe zwak en onvermoogend is dat mede, om
niet te zeggen, ganfch onvergelykkelyk by
de Goddelyke Wy^heid; inloiderhcid i,r
den tegenwoordigen ftaat onzer bedurvenheid
en verblindheid > G O D weet en kenn
illes op eene allervolmaakile wyze; de
Menfch, verrc van alles te kennen en te weeten,
bezit naauwiyks iets meer dan eene onvoimaakte
en belemmerde kenniile van het
gene hy weet,welke wetenfchap daarcnbovra
noch zeer bepaald en onvolmaakt is.
Verders is ons eene groote nieuwsgierigheid,
volftrekt blykteeken onzer onkunde en onwetenheid,
om veel te wecten, aangebooren.
Het
N A T U U
R K U N D E. 47
hoopt niet, o Menfch, geefden
t'eenemaal verlooren; de weg uwer heritellinge
Het grootile gedeelie van al het gene v^•y
weeten, is vooi-zekcr hct geringile deel van
het gene ons onbekend is. Daar en boven .
wac moet men niet al moeite, 7orge,avbeid
en aandacht «anwenden , ja 7.clfs in hetzweet
onzes aanfchyns al ons veriland en alle de
krachten onzer ziele beileeden. om eenige
weinige kennÜFe of wetenfchap te bekoomen?
Van deze waarheid fchynt de Leeraar der
Volkeren overtuygt geweeil te zyn,
dewyl hy zelfs opentlyk bekent gene volkome
kennifle aller dingen te hebben, zeggende:
JV-i kennen ten deele , en wy propbeteereu
ten deele. i. Corinth. Xlll. 9. Hierdoor
moet echter niet verilaan worden, dat wy
nu niet zouden weeten al wat ons tot de zaaligheid
noodig is. Maar, dewyl men met dit
Ihik breeder le verhandelen, in 't ampt der
Godgeleerden mochte treeden. zal men het
zelve hen aanbevolen laaten.
Niet tegenllaande alle de bovengemelde redenen,
fchynt'er evenwel iets verhevens en
oneindigs in G O D S Evenbeeld uyt te jlraalen.
De Menfch kent G O D, datoneindig
en eeuwig Weezen, weet des zelfs oneindige
en allerzuyverite volmankthcden, en begrypt
alle de eigenfchappen en hoedaanigheden
zyns Scheppersj zonder nochtans zieh
zelven volkomenlyk te kennen, of te weeten,
wathem het nutlte, het voordeeligite
en zaaligile zy. Schoon hy mogelyk vry
meer kennilTe van andere zanken heeft, echter
moet hy bekennen, dat hy in de kenniffe
van zieh zelfs ganfch onbedreven en onkundig
is. Ook is het eene volftrekte waarheid
, dat de Menfch, wanneer hy zieh tot
eene naauwkeurige befpiegelingeder Goddelyke
en bovennatuurlyke dingen begeeven
w i l , ZG veel als in eenen allerdicpitcn afgrond
van helder en doorfchynend wacer
ziet.
Het beklaagchelykfte van allen is,dat,onder
alle de bovengemelde byzondere hoedanigheden
en werkingen der Ziele, waar in
de Menfch van G O D onvergelykkelyk verre
verfcheeit, dat edel en konilig afbecldzel
het meeft van al in Goedheid, IVaarheid,
Rechtzinnigheid^ HeiligheidQn Recbtvaardigheid
y zedert zynen va!, van zyn allereerllen
en oirfpronglyk Voorbeeld, te weten zynen
bchepper, vervreemd en afgeweken is.
Wie ziet nier, wat al droeve ongelukken
cn wederwaardigheden zieh de afgevallen
Menfch door de zonde op den hals gehaalt
hceft? Wie bemerkt niet. wat al kwaad en
onheil zyneroekeloozenieuwsgierigheid hem
veroorzaakt heeft? Zo dra had hy niet ge-
2ondigt, of hy was bedm-ven. RampzaÜge
N a!; ongclukkige oorzaake van onnoemelyke
elenden! maar hoe? is 'er dan geene hope
of huipnaiddel meör over, waar door zieh
de Menfch zoude kunnen redden ? Wan-
1 moed
is U gebaant door G O D S Genade; zyne
grondelooze Goedheid laat niet loe, dat
die edeie en hooggeboore zielreddeloosblyve
fleeken in den fiinkcnden poel der verdurvenheid;
de zonde dompelde haar in eenen
afgrond van rampzalighedcn , maar
GODb barmhartigheid wil niet , dat zy te
gronde ga. Dierhalven bied ons de allergcnadiglle
G O D overvloedige middelcn a^n,
waar door zieh de ziele, is 't niet in 't geheel,
ten minilen voor een groot gedeelte,
in haaren voorigen llaat van HeeriylJleiJ
kan hcrfiellen. Hy reikt haar de hand toe,
om haar te helpen. Zyn Goddelyk Woord
verflrekt haar tot eenehclderiichtendetoort.
ze, door wiens heeriyken glans zy in den
duyfleren nacht van haare bedwelmdheid,
verlieht werde. De vuurige llr.mlen van deze
Geeftelyke Fakkel zal de fchier uytgedoofde
vonken onzes eerllen welflands uyt
de alfche onzer flechtheid opheldcren . en
weder aan 't glimmen helpen. Dit zelve
Woord leert ons met G O D cn door G o l>
de eeuwige Gelukzaaügheid zoeken , het
leert ons den Goddelyken Wille in alles onderworpen
te zyn ^ het doet ons de waarc
deugd betrachten, en niet dan dat goed cn
heerlykis, naarfpooren. Hct leert ons de
Gerechtigheid oefFenen, G O D S wetten op.
volgen. het kwaad fchuuwen , cn een affchrik
hebben van al dat ons fchadelyk zy.
Het leert ons voor en om G U D leeven, en
de Heerlykheid zynes Naams in alles beöogen
: het vermaant ons de buytcnlpoorige
driften des vleefehs te beteugelen, en den körten
tyd onzes leevens niet tot welluil onzer
Zinnen, maar tot G O D S meerderc eere en
onze zaligheid alleen met vlyt te beileeden.
E'indelyk leert ons GODS allerheiiigile
Woord de weerelclfche goederen tot onze
nooddruft met maatigheid te gcoruyken, en
de moeijelyke hinderpaalen, die men by wylen
op den naauwen cn doornachtigen weg
der Dcugd ontmoet, met gedult~te boven
koomen, tot dat wy len laatllen door onvermoeijelyken
arbeid en naarffigheid totdegcwenfehte
en volkomen herllellioge onzereerile
Volmaaktheid geraaken.
Dus zyn ons tot'eeuwige gedenkteekenen
onzer voorige verhevenheid door GODS
Genade overgebleven Verftand en Wille, de
indruk van Goed cn Kwaad, het denkbecld
van Recht en Onrecht, eenig overblyf/el
van Heerfchappye Over de Schepzelen, onreine
bedurve en belemmerde Gedachten, en
eindelyk de onfeilbaare Grondwaarheden. ol
wiskunllige en onwederleggclyke Hoofdftellingen;
maar deze wanfehikkelykheid dient
voor al verbetcrt en hervormt te weezen,de
tegenwoordige llaat onzer vernederinge moet
M we