N A T Ü Ü R K U N op de bladercn te zien , als een onwederfprekelyk
merkteken der zoodanige planten,
die op den rugge der Kladeren huniie zaden
hebben.
N. 7. Een ander yareukruià, met lange
D E 95
iwaalfvoudigc naall elkander leggende bUderen,
en een ongelyk aan liet einde.
N. 8. Vrouwen- of ¡^enus-hair.
N. 9. Eene onrype Gerßen-an:
p r i n t b l a d xlviii.
weite iteen geworden.
N. 11. Eeneverlteende tasÄBü/fi-xiiffe.
N. t2. Een blad van een zwarte/"ff/sZ/Vr.
N. 13. Het bladvaneen Lijtdeboom.
N. 14 Een takachtige Hiacintb met eene
bjaauwe bloem.
N. Ii- en 15. De Haderen van eene Witte
Tofuiier.
N. 17, Eene plant nyt dezeldiaamfte uytgegraven
dingen: insgelykseen been in een
lleen gezonken uyt de Konilkamer van den
Heer Eßber.
P R I N T B L A D XLIX.
Ik verzette den voet van de Planten tot de
Menfchen de voornaamfte oorzaak van die
welker zonden de andere on-
Ichuldige Offerhanden moeflen boeten. \'an
deze, het weUc te verwonderen is, zyn de
allerweinigile Gedenkftukken overig. Tot
noch toe hebbe ik niet machtig geweeft dan
twee Knokkels van den Rugge de r^ Figuuty
ten eenemaal fteen geworden, en blinkende
door eenen zwarten glanfch. Doch inhetja^r
171?- is in myne Studeerkamer gebracht uyt
de Steengroeve van Oeningen, in het Hisdom
van Konßans, onder anderen een Gedenkßnk,
zo veel meerdcre oplettentheid
waardig, om dat het ontwyffelbaar is, om
dat het gcen één deel vertoont, maar zeer
vcele ja bynaar een half Geraamte. Om dal
niet alleenlyk eene gedaante daar is ingedrukt,
waar uyt eene onzekere en hovaardige
inbeelding het eene uyt het ander zoude
können verdichten, maar de zelfttandigheid
der Beenderen, ja van het vleefch, en
van de deelen noch weeker aïs het vieefch
de juyile evenrcdigheid in de groore : met
écn woord een Gedenkftuk v^n de raarile
van dat vervlockte en onder de watercn begravcn
Gcfl.ichtc. Kn dat tweezins van vorcn,
en van achteren, Het zal gcnoeg zyn
het laatile hier m te hebben gevocgd , als
meér volkòmen, nochtans niet in de natuurelyke,
maar in eene meéringedronge groote.
Gy ziet derhalven in Fig. 15-. a. b. c.
den omtrek van het been des Voorhoofds,
dd. de räderen der Oogen, e. het Gat benedenhetrond,
gefchikt tot den doorgang
der zenuvven van het vyfde paar, f. de overblyfzelen
ofvan de Herflenen zeive , ofvan
de harde Moeder die bedekkende. g. De
gefcheurde ftukjes der Oogrondtens. h. De
doorgcboorde en Iponsachtige beenderen.
1. De Ploegfchaar dewelke de Neus in twee
gelyke deelen van een fcheid. kk. Het Jak-
, been. 1. Het vicrde Kinnebaks-been , het
weJk de vvangen uytmaakt. m. De overblyfzels
van de Ncus. n. fclen aanmerkelyk Iluk
van het kaauwende Kakebeen, op. op. Fene
doorfnede van het achterile deel des benedente
Kevels van boven tot onder. \"erder
XÓ Ruggegraats Wervelbcenen op order
ieder met hunne getallcn i. ». 3. enz. getekent,
van de welke de meeile haare verkeerde
voortgangen hebben, nu bloot» nu
bedekt. q. De Raven-bek van hetSchouderblad.
r. De eerlle Ribbe met eene ileenige
huid bedekt. f. Gene duyfìere aanwy/.ingen
van de Lever, uyt de Legpkats ai" te nemen.
P R I N T .
Ii ,
1
• - rf :t Ii
;iîi :
¡ . 1
H •
'I r