4 4 G E E S T
wede de Tiieren des Vdds^ het Gevogeltedes
Hemels en de yi(fchen der Zee^ 't geene de
Jadeit der Zecn doorwaudelt. Pfalm Vlll.
7- 8. 9.
't Is wcl te denken, dat de nieuvvgefchape
Menfch in den eerften opflag, en op dat
ichiclyk en onvervvacht gezicht der cierlyke
en welgefchikte gerteltheid der Weereld,
eenigen tyd in den geeft verrukt is geweeft,
en aanilonds uyt het binnenite zynes harte,
als begaaft zynde met een allerzuyverfte verband,
verzelt van eenen allervryllen wille,
zynen allergoedertierenften G O D en Schepper
met vollen monde heeft geloofc en gedankt
voor zyne zonderlinge genade , door
welke het Hern behaagt had den Menfche
voorc te brengen. My dunkc, ik hoor hem
uytroepen: Als ik w^en Hemel aanzie, het
tierk uwer Vinger en, de Maane en de Starren
, die gy bereid heht. JVat is de Menfih,
dat gi zyner gedenkt: en de zoon des Menfchej
dat gy bem'&ezockt^ enhebt een weinig
hem minder g&maakty dan de Engelen , en
hebt hem met eere en heerlykheit gekroont ?
Gy doet hem heer(fchen Over de PVerken uwer
banden; gy bebt alles onäer zyne voeten ge^
zet, O Heere, onze Heere, boe heerlyk is
uw Naam <?/ de ganfihe Aarde !
Indien men het nevenftaande Printblad
met aandagt befchouwen wil, zalmenaande
uytwendige lichaams-geftaake des nieuw-gefchapen
Menfchs, zo als hv däar in afgebeeld
ftaat, buyten rvvyfFd bevinden, dat hy als
opgetogen en door verwonderinge verrukt
fchynt te weezen op het fchielyk gezichtvan
zo' veele vreemde en wonderbaare voorwerpen,
die hem in den eerilen opflag te vooren
koomen} waarom men hem hier aldus
met zieh zelven redeneerende zondekunnen
invoeren.
Wie hen ik.? waar, door wien ? boe lang ben
ik ge'-jueeß ?
Ik ben 'er thans: ik denke en werke met den
geeß.
IkzichetgroenGeboomte; ikhooi'de f^oog'len
zingen-,
Ik ruyk' het geurig kriiyd: ik zie twee groote
Kringen
Van Vuitr en Licht: ik\Qt\teeneaangenaamelucht,
En fmaak' met luß het zoet van deze rype
vrucht.
JFaar ik my keer' ofwend', 'i vind' niet dan
Diemyßilz'ojygenden aanßhowjuen en omringen,
En anders zyn, dan ik. Hoe »u ? wat hier
gedaan?
IVaaru-il, waar zalikheeny watvange ik
't eerß hier aan ?
Ik woele,en 'jaenßbe en züchte en weet niet ixat
beginnen,
E L Y K E
En echt er voehk iet, tet dat my leert beminnen t
Beminnen ! ja: maar wien ? "Jiaar zoeke ik
hem? waar zal
Ik'tvoorwerpvanmyn liefde.... oSchep^er
•van'tHeel-Al,
Aanbiddelyke God,'-j>iensonbegryflyk weezen
In my, en aldat leeft, genoegzaam is te leezen^
Gj zyt alleen dien ¡k als Opperbeere erken;
Gy zyt, door wiens genade ik vlecslyk fchep-
%Q\ben.
Gy zyt,dien ik alleen ontzien moet en beminnen:
'Tis mygenoeg itwgunß door myngedrag te Irinnen
;
Leermy, hoe ik V beß mynpligt en hulde toon,
Op dat tk naar uw wilop deze weereld-juoon.
'K weete ü myn' opkomß' dank, en wille V al
myn leven,
Blyktcekens van ontzag en onderwerping geeven:
'K zweere D een ced van Trouw en Onderdaanigheid.
Als een af hangeImg van de Oppermajeßeit.
Hier was medetot de voortbrenginge des
Menfche, als by alle de byzondcre Werken
der algcmeene bcheppinge, niet andersnoodig,
dan het enkeld cn gewoonelykVVoord,
het gene de Schepper , tot volkoomen bewys
zyner Almacht, in alles tot heden toe
gebruykt had, te weten, F IAT , dat is,
het iVerde, of het Zy. Hoewel men zoude
moogen zeggen, dat 'er als een zoort van
geheime Raadpleeginge der Allerheiligfte
Drieeenheid tot dien eindeis belegt geweeft,
op dat deze zonderlinge fchepping, die vaii
alle andere fchepzelen genocchzaam onderfcheiden
is, ons de verhevenheid en edeldom
onzer Natuure, en te gelyk de ilechtheid
en zwakheid der zelve , tcn opzichte
van G O D S alleiverhevenile en aanbidde-
Jykfte Weezen. geiladig zoude doen geden*
ken, met ons de hooge waardigheid van het
volilrekt Oppergebied, welke ons over alle
de andere Aardfche Schepzelcn , door een
uytmuntend merkteeken der Goddelyke genaade
toegelegt is, zo voor oogen te houden,
dat deze verheerlykking, verre van
den Menfche tot hoogmoed of verwaandheid
te vervoeren, hem in tegendeel meer cn
meer tot aanmoedinge en geduurige vcrmaaninge
verHrekke, om des te vlytiger zynen
fchuldigen plicht te volbrengen, wegens de
hulde en ondcrdaanige erkenteniiTe, die hy
door eene allernederigile onderwcrpinge van
zieh zelfs, en eene allerontzagchelykilc aanbiddinge
zyns Scheppers, aan G O D voor
zulke zonderlinge weldaden moct bewyzen.
Ook is het merkwaardig, dat de Aartsvadcrcn
uyt die zonderlinge uytdrukkinge, Laat
ons Menjchen wö^i?« .zckervoorlichtofkcnteeken
van die hooge en verborge GeiieimeniiTe
der allerverhevenlte en onbegryppelyk
N A T U U R KUNDE.
lyklle Drieeenheid moeilen hehben, zo dat
deze gemeide fpreekwyze of uytdrukking eigenclyk^
ii"» voorafgaandeoverleg ofraadpke-
%tng fchynt gcweed te zyn > maarweleeri-i'«
^krachtdadig voornemen of vafl opzet van
GO'DS Wille, die van alle eeuwigheid by
zieh zelfs beilooten had den Menfche in den
beginne des tyds te fcheppen.Zie Heidegger.
H'ß-Tatr.Exerc.W.Th.%.
Niemand twyffele , of de Menfch onder
alle andere fchepzelen dezer weereld verre
het edelite enwaardigfte geweeft z y , hoewel
hy zieh door de zonde den allerelendigften
gemaakt heeft, dewyl hy van G O D zelve
naar zyn evenbeeld gefchapen en gevormt was,
zonder door andere menfchen, gelyk hedensdaagfch
by zyne nazaaten gefchiet, voort te
zyn gekomen; waar door hy den heerlyken
naame van G O D S , welke hem Luc.
III. 58. toegevoegt word , in den bovengemelden
zin fchynt verdient te hebben.
Zulks word ook beveftigt in de Handelingen
der Apoftelen XFll. 2 b'. door deze woorden
: IVant wy zyn ook zyn Geßachte, dat
is, afkomftig van G O D door de Scheppinge
; welke uytdrukking of fpreekwyze de
Leeraar der Volken van Aratus, eenen ouden
Griekfchen Schryver, die overdenloop
des Hemels heeft gefchreven, ontleent heeft,
tot blykteeken, dat zelfs het natuurlyk licht,
het gene ons de Redelykheid inftort, genoechzaam
den verheven oirfprong en hooge
afdaalinge des Menfche te kennen geeft. De
aloude fpreekwyze der Heidenen, a Jove
principium, alle begiu van fchynt het
zelve te willen beduyden.
Wel is waar, dat. wanneer men ditheerlyk
Evenbeeld GODS befcheidelyk aanmerkt,
men zieh ten hoogften moet verwonderen
Over de zonderlinge waardigheid en verheve
gefchaapenheid des Menfche: maar in tegendeel
ftaar men befchaamt over des zelfs tegenwoordigen
vervallen en ongelukkigen
ftaat, waar in het zondige fchepzel, door de
overtreedinge des Goddelyken Gebods.zieh
zelfs gebracht heeft, wanneer men ziet, hoe
verre de Menfch door de zonden afgeweeken
is van die byzondere gemeenfchap , die
hy te vooren met G O D had , in den ftaat
zyner oorfpronglyke onnoozelhcid. Wat zai
rnen zeggen van des zelfs allerverhevcnilen
oirfprong, en, om zo te fpreeken , fchier
Goddelyke afkomlle, welke hy zichonwaardig
gemaakt, en door eenen fohandelyken
afval ganich onteert en bevlekt heeft. Laat
ons de zaake verder inzicn.
Hoewel men moet bekennen, dat onze
Ziele eene ryke fchatkamer is van allerlei
denkbeeiden, die zo in menigte alsverfcheidenheid
van aard,oneindigmoogen genoemt
worden, zo is'er echter tullchen de geeftelyke
werkingen van het ongefchapen en het
45
gefchapen Weezen . dat is, tuiTchen de
denkingen GODS , en tuifchen die der
Menfchelyke Ziele, dit onderfcheid , dat
G O D op eene allervolmaakfte, vrye, ganfch
onafhanglyke en onbepaalde wyze denkt ;en
dat in tegendeel de Ziele des Menfche heel
bepaald en onvolmaakt van Gedachten is!
daar en boven zyn de zelven mcell verward,
onderbroken, haaperende, en binnen zeer
naauwe paalen befloten; ook zyn zy byna van
geene, of ten minfte van zeer körte duurzaamheid.
Verders is onze Ziele onflerffelyk , doch
zo niet, datzy geen begin gehadheeft,maar
om dat, wanneer zy door G O D eens in
weezen gebracht is, zy nooit een einde zaI
hebben, of vernietigt kan worden, welke
onfterffelykheid van den allervryften en
krachtdaadigften wille des Scheppers alleen
afhangt, by wien, gelyk Taulus in zynen
eerilen Zendbrief aan limotheus VI. r6 wcl
bemerkt, alleen de onßerffeljkheid te vinden
is. 'De Menfih, zegt AuguÜinus L. FI. de
Gen. C isßerffdyk wegens de uytwendige
geßalte zyns Inhaams, die in veele
deelen met die der onredelyke 'Bieren overeen
komt; maar des zelfs ziele is door zonderlutge
gunße des Scheppers onßerffelyk. Het
is G O D S welbehagen geweeft, dat de ziele
, fchoon zy kon, echter nooit zoude fterven.
Zorg dan voor 't lichaatn niet, datßerff'lyk is;
maar doet
Voor de e£le ziele « beß, die eeuwig leeven
De ziele des menfche denkt en werkt Vrylyk
«doch op verre naar met zulke volmaakte
Vryheid en werkzaamheid niet als GOD,
dewyl wy by ons zelven menigmaalen genoech
bevinden, dat onze Vryheid van gedachten
weinig of byna niet van de flaaifelykheid
verfcheelt. Zulks blykt klaarlyk uyt
onze inwendige geeilelyke beweegingen;
want hoe dikwils gebeurt het niet, dat men
fchier niet weet, waar men zieh wenden of
keeren, hoe of wat men beft aanvangen zal.^
hoe menigmaal ftaat men niet tetwyffelen.
eer men iet zekers dürft voorneemen ofvaftftellen,
hoe lang talmten overlegt men bywylen
niet, wanneer men iet van aangelegeriheid
verkiezen of werldlellig maakenzal? hoe dikwils
worden v\7 door onze eigen driften niet
heen en weer gezok, cn, als een roerloos
fchip in volle zee zonder zeilen of riemen,
dan hier dan daar heen geflingert door de
verrukkende bnaren der uytwendige voorwerpen?
Daar cn boven zyn 'er, myn dundunkens,
zulke groote engewichtige redenen
niet, dat men ftark op de Vryheid en
onbelemmertheid van onzcn Wille zouden
L a kun