j v r R jE J T 1 0.
Quïïndoquidem flupendus Infcaorum numerus maximam quarti hujus Tomi partem eamquö
longe pra?(lantifrimam conflituit, in co ehborandum elle exillimavimus, ut thcfaurus ifte, cm
nunquam ante par extitit, quoad fieri poflet, utilitati publiccc adaptetur, imperitisque filum quafi
Ariadneum in hoc Labyrintho proebeat. Quapropter in peculiari hac tabularum recenfione, cui-
]ibct animalculo non modo numerum diverforuni generum, ad quoe in Syftemate naturoe celeberrimi
Linncei {s) quodvis illorum referendum fit, adfcripfimus ; fed proeterea etiam illas fpecies,
fpecies, quoe in eodem Syftemate memorantur, fuis & numeris & nominibus^ quibus ibidem veniunt,
defignavimus. Nonnulla, de quibus dubitavimus, figno interrogationis (?) notata funt.
Ingensautem numerus illorum, quorum fpeciebus Syflema Linnoeanum caret, afterifco diflinguitur,
itatamen, ut genera, ad qufc pertinent, adjunftafint. Vexatiiïima, qu£B nos torferunt,
loca habentur in Tab. XCVI & XCVII. neque enim alibi major in exprimendis notis charafteriüicis
commifTa eft negligentia. _ . . n i t
Quod ad denominationes aut colorum defcriptiones attlnet, quoe m illa tabularum recenfione
exhibentur: (banc vero oportet ncquaquam confundere cum Indice totius operis generali, de
quo poft dicemus) illud adhuc ratione tnfedtorum rupereft notandum, eas ut plurimum, evitandoe
prolixitatis ergo, defumptas efîè ex dominante alarum anticarum aut extimarum colore, alibi
tamen etiam ex colore alarum, quoe volatui inferviunt. Eorum proeterea, quce certo Tub nomine
jam nota erant, fola adjeÉta funt nomina absque ulteriore defcriptione.
Tandem ne quid defideraretur, quod vel perficere vel exornare fplendidum hoc vaftumque Nature
1 heatrum polîèt, editores quoque'lndicem gcneralem in totos quatuor hujus operis I'omos,
a Viro peritifTimo, labore immenfo, confeftum, adjecerunt. Nimirum poilquam duo priores
Tomi in publicum prodierant, fepius querelas mot® funt, quod, in tanta rerum & multitudine &
diverfitate exhibenda, nulla cujusvis demum ordinis methodici fit habita ratio, animadverfumque
fimul Indicis accurati adminiculo defedum hunc fuppleri pofle. Quocirca cum & duo pofleriores
Tomi jam nunc lucem videant, rerum, quoe heic traélantur, multitudo tantopere au(Sta magis etiam
Indicis hujusmodi necefTitatem urget. Quantus in quatuor iftis Tomis tabularum chart® maximaî
impreflarum thefaurus, & quanto major iconum in fingulas tabulas corigeftarum, quibus flupendus
rerum diverfiffimarum numerus exhibetur! Quanta divitias! Sed quas difficulter quis in ufus fuos
convertat, nifi filum pofTeflbri proebeatur, cujus du6tum in hoc veluti Labyrintho elegannarum naturalium
4quatur. Ubinam quceras, ubiinvenias, quod defideres, in tanto tamque indigefto cumulo
rerum ex quatuor mundi partibus colleflarum, nifi Synopfis prEefto fit, quam confulas, finguiarum
loca indicans? Talem itaque Indicem, qui tantoe neceffitatis eft, ad calcem hujus operis
vifum eft apponere, in quo nihil efiet proeiermiffùm, quod vel ad accurationem vel ad ufum requiri
pofTet. Ne vero fimplex fierilisque nomenclator toedium crearet, pafTim ipfe rerum defcriptiones
utcunque in compendium redat^Ee, vel potius nonnulIcE annotationes eorum, quoe res fingutrium
natur£E regnorum fibi propria habent, interfperf^e funt, proefertim ficubi de talibus agitur,
in quibus particulares quéedam not® fefe ofFerunt. Nihilominus nemo non videt, necefi^ariam indicis
brevitatem non nifi leves admififl^ adumbrationes. Etenim quidquid memorabile in univerfo
opere occurrebat, fub cujusque rei titulo indicandum quidem erat, neque tamen ipfe operis textus
ad verbum repetendus. Atque hoc palmarium eft, quod in ifto Indice concinnando curavimus.
Quotiescunque res alJqua plures accepit denominationes , omnium & fingularum mentio quidem
fafta eft , fed tamen leftorem ad nnmpn primnn'nm rp.Ipgavimns. ne rppefitionibus naulea moveretur.
Earn quoque ob caufam varietates unius ejusdemque fpeciei faspiufcule ad unum titulum
relatEB funt. Litera T . I.IL&c. notât I vel 11 Tomum: lit. p. paginam: lit. T. tabulam lit. f. figuram.
In tabulis trium pofteriorum Tomorum icones non adeo voce Fig. i, 2 , &c. fed N. i , 2, &c. defiffnat^
e funt. In indice tamen habita fymmetrioe ratione, communiter litt. f. ad icones citandas ufi
fumus: neque eft, cur inde quis in errorem aut dubium inducatur. Quoties vero Uteris numerisque
Arabicis notatoe in tabulis occurrunt icones ( occurrunt autem rarius,) id operam dedimus, ut in
indice utroeque not£e adhiberentur, neque adeo infoliti quid kaorem impediret.
En, Leftor benevoleî quoe, priusquam Opus ipfiim aggrediaris. T e monere necefilim duximus.
' Quodfi & eorum, quffi ad D . Auftoris vitam, mores, ftudia laboresque indefeflos, animum
deni'que, ad molienda ardua, fortem ac conftantem, pertinent, notitia T e deleftat, voto fatisfacere
Tuo poterit, quam fubjungimus, hiftoria ex ^Ûis AcadmU Imperialis Natur(Z Curiofomm deprompta.
( 0 Edit, decima reformata. Holm. 1758.
VOORREDEN.
V O O R R E D E N .
IE bier nu eindelyk, gocdgmiflige Lcczer^ het voihrcvgcn onzer beloften
in dit vierde en laatfle Deel van de onvergelykelykc Schüt-Kamer der Natüure
van den Heer Albertus Seba.
Heeft J^rcemde- en Inhoorlmg, naa de uitgave der drie vorige Boekdeelen,
zich hillyk moeten verwonder en , zoo wel over de meenigte, ah
verfchiïknde en zeldfaamße der aller v er w onder en siv aar digße Schepzekn^
welke in dit Natuur - Tojieel verbeeld zyn; hier {durven ivy in een verzekerd
vertrouwen zeggen) zullen zy zich niet minder te vervoonderen
hebben, zoo wegens de meenigte van overhcerlyke > en onhegrypclyke, als
ook tot noch toe oJibekcnde zvezens.
In de drie voorige Boekdeelen^ ten opzichte der geheele Natuure^ als eene fchets gegeven hebbende.,
welke wonderen die twee groote Ryken der Natuure., als dat der Tlauten en dat der Dieren
opleveren; zoo volgen hier noch., ten beßuite^ de Bloedeloofe of liever Bcenderloofe Diertjes. 1 Vilden
v)y ons hier inlaaten, in eene oordeelkundige Bcfpicgeling dezer zoo verrukkende als fonmiige ver-
Jchrikkelyke Schepzelen^ welke oneindige ßojfe^ vol van verbaazendc wonderen, zouden zich niet opdoen
! Hier pronken de wonderlyk fchoone 'Dag- en Nacht-Kapellen, met de allerheerlykfle en fchitterendße
koleuren van den Regenboog! Daar ziet men den onaanzienlyken Zyde-v:orm, de luisterrykfle
Zyde fpinnen. h Geringe Cochenille Eecßje, de fchoone jcharlaaken Vcrw verfibaßen.
De nyvere Byë, den Honig en het PJ-^afch ver gaar en; om nu niet te fpreeken van de Galnoot geevende
, en zoo veele andere Diertjes, die den behoeftigcn tiienfch voordeel toebrengen. Dan ook
teffens, hoe meenige maaien zyn deze kleine, en in veeier onkundige oogen zoo verachtelyke Schepztls^
niet dikwerf de gehoorzame uitvoerders van Gods ivraak en toorn, den onrechtvaardigen mcnjch
ter ßraffe? Een eenige Bende, zegt de doorgeleerde Sulfer (a) , ontfangt zyns bevelen, welke
zy uitvoert, ter belooninge en ter ßraffe. it-^anneer Hy bet Menfchelyk gefacht kaßyden wil, zoo
gebied Hy een eenige foort, zich te ver^neenigvuldigen, als het Zand der Zee, en te gelyk ivorden des
^llerhoogflen beveelen volvoerd. TVinneer het Hem behaagd het kruid des velds te doen verßinden,
in een ogeJiblik vertoonen zich geheele Legioenen van Rupfen, die alles ver teer en (b).
De kleine Klander-Tor {c), verteert de Tarwe in onze Koornfchuuren; en welke verfchrikkelyke
verwoeßingen hebben de Sprinkhaanen (d) in andere landen, alles verwoeßende ivat htm voorkivani,
•uitgevoerd!
Hier dan maar eeven aangeroerd hebbende, de voordeden en fchaaden, welke deze geringe voeezens
aan ons toebrengen, zoo vloeid hier uit van zelfs voort, het belang, V welk wy in de kennis derzelven
hebbefi.
Dus aan het einde der Dierelyke Schepzelen gekomen zynde, zoo volgen cindelyk^ enten befuite
van dit groote vjerk, de Lichaamen die , door den Formeerder en grooten Beßmtrder van alles,
aan de inwendige deelen en afgronden der ^arde zyn toevertrouivd, en in eenen algcmeencn zin, het
Ryk der St eenen genaamd worden. TT'^elke ruwe vlonder en der altoos werkzame Natuur e, doen zich
hier al in op? Hier zien wy h Goud, Zilver, Koper, Tin, Loot, Tzer, Halve Metaakn
enz. {voor zoo verre de kunfl om zulks af te beelden mogelyk is') zoo als bei zelve in de diepten der
Aarde, en in verfcheide Gevießen, is voort gebracht. f^J^dke Leevensgeeßen, of door het Aardryk
zweevende dampen, zyn het, die deze verfchillende Metaalen, met zoo veele andere en koflelyka
Geßeenten, gelyk de Diamant, en de verdere gekolcurde Edele Steenen, voortbrengen? pVie beeft
noch ooit, met eenigen grond, de wording of zadelyke eigenjchappen , of den oorfpronk dezer Lichamen,
kunnen ontdekken ? Hier ßaat het fcherpß vernuft en de menfchclyke uitvindingen: Welk eene ver^
fcheidendheid van koleuren, van. verj'cbillende ßoffen en gedaantens! Het nieuwsgierig oog, in dczi
wonderen ingeleid, verließ zich zeiven.
De verßeende Lichaamen, meeßendeels waarachtige getuigen en gedenkwaardigfle overblyfzelen
van Gods rechtvaardigen toorn en ßraffe, wanneer Hy "^t zondig Menfchelyk gefacht door den algemeenen
T-Vatervhed bezogt, maaken hier dan een einde, en ßuiten dezen grootjehen trein der Natuur-
IV^onderen. Hoe verfchrikkelyk moet die algemeene ondergang en ommekeer van zaaken geweeß
zyn, wanneer ivy uit deze opgcdolvene Lichaamen zien, dat die, welke aan Afia, haare geboorten
verfchuldigd zyn, nu noch in onze dagen, in de (fgclcgenße deelen van Europa, uit het Harte der Geber
gtens gegraaven worden ?
Dit groote werk dan volvoerd ^ en hier als eene kleine fchets ivegens den inhoud gegeeven hebbende,
( a ) SuUzer Kcnnzeicbcn der Infcften, nach Anleitung C. Unnaus. Zürich. 17Ó1. 4to.
( b ) Lvmcei Fauna Succica.
( c ) Curculio frumcntarius. Lin. fyfl. nat. fp. ir.
( d ) Rathkf Verhandeling der Sprinlihanen. Araft. 1750. 8vo.
Tome i r . ^ ^