"irHiil'v
il
8 6 T H E S A U R U S
T A B U L A OCTOGESIMA ET QUARTA
N^ura. I. & 2. Inlè{5torum Curiofi venuflum hunc Scaraboeum foepe numéro PcàcuU ^gyptïaci
nomine infigniunt : qua de ratione , Iiariolari nequeo. Eft certe Surinamenfis, neque
cum Pediculo aliquid commune habere animadverto. Totus obfcure viridis, fulvum ignis
veluti feu auri tonum refle6lit.
N. 3. & 4. ScarabcEus itidem Americanus, colore ex dilute fufco grileo.
N. 5. & 6. Vaginoe alarum obfcure fufcoe. Omnes iftoe fpecies, Scarabasis proprie diäis annumerandcE,
ab illis, quos Hircos vel Capros vocamus, fois manifefte dignofcumur : corpore
enim funt latiore & craiïlore, quod Capri longe anguftius & gracilius habent.
Num. 7. Sequuntur rurfus aliquot Locuftarum fpecies. Hoec prima eleganter viridis 5 macula
ovata & lituris lateralibus nigris variatur.
Num. 8. Hujus color ex purpurafcente venufte ruber eft.
Num. 9. Turrita hujus cauda fufca e f t , cetera virent: dorfum lineoLis nigr® variant.
Num. 10. Pedes ex purpuraicente rubri: corpus fuperne viride, mixto purpureo.
N
T A B U L A OCTOGESIMA ET QUINTA.
UM. I. ad 12. Ad unum idemque genus omnia ha^c animalcula, quse fuis qusque numeris
fupra & infra heic depifta habenuur , pertineiir. D. Meriana nomen •Lynji<z illis
dedit ob muficum fbnum, quern inter volandum edere confuerunt. Eadem memorat, Later-
• narimi fupra de(criptum transformatione ex hoc Infeflo oriri: quod nihilominus a vero alienum
e f t , nec nifi falfis ex relationibus hauftum. Cicadam Veteres appellarunt; cujus quidem generis
non paucjE Ipecies fic litis ab Hiftorias Naturalis Scriptoribus in medium funt prolata?; ut
fupervacuum foret omnes & fingulas cum cura defcribere. Praecipuas igitur tantum memorabimus.
Num. 1. & 2. Corpore eft fufco; alis internis ftibflavis.
Num. 3. & 4. Alse anticee grifeffi, albo maculate• pofticjE fulcse.
Num. & 6. Species vulgaris.
Num. 7. & 8. Priori fimilis, at ventre duabus maculis cinereo grifeis piólo.
Num. 9. 6r 10. Magnitudine tantum ab ilk num. 5. & 6. difcrepat.
Num. II. & 12. Alis, qua corpori commiflie funt, ex fufco maculatis.
Num. 13.^ ad 16. Alius haec iterum generis funt , magisque cum fequentibus fpeciebus conveniunt.
Num. 13. & 14. colore eft fufco ; Num. i j . & 16. fuperne magis cinereo grifeo.
Alie antic« natura cornea funt, ut in Indicis ülis Infèólis, quse nomine Kakker/ak veniunt.
Num. 17.
VIER-EN-TACHTIGSTE TAFEREEL.
I . 2. "T^ E Liefliebbers noemen ditwils deze fchoone
I J Tor de Egyptifche - Luis; doch hoe dezelve
aan dien naam komt, kan ik niet afleiden; want dezelve
komt uit Surinamen ; en wat heeft deze ïor met de Luis
gemeen? de kleur is over 't geheel donker-groen, met eenen
bruinen vuur- of goudkleurigen weêrfchjm.
N. 3. 4. Is mede een Weft-Indifche Tor , van een licht
bruin-graauwe kleur.
N. 5. Deze heeft donker-bruine dekvleugels. Alle deze
zyn die foorten, die wy eigentlyk Torren noemen; zy onderfcheiden
zich genoegfaam van de Bok-Torren, door dien
deze een breeder en dikker, en de Bokken een fmaiier en
ranker lyf hebben.
N. 7. Hier volgen weêrom eenige Sprinkhaan-foorten. Deze
is- fchoon-groen, met een zwarte ovale vlak en zv-ftreeDjes..
^
N. 8. Deze is fchoon paarsachtig-rood.
N. 9. De toomachtige ihart is bruin; dezelve is verder
groen met fyne zwarte ftreepjes op den rug.
N. 10. De voeten van deze zyn paarfchachtig - rood, boven
op 't lyf is dezelve groen en paarfchkleurig.
VYF-EN-TACHTIGSTE TAFEREEL.
N. I. tot 12. ^ yn meefl niet anders dan verfchiliende diertg
> jes, van deze zelfde foort, welke hier zoo
aan de onder- als op de bovenzyde verbeeldt worden. Juffrouw
Mmaan heeft dezelve de Lieremm genoemd , om het
zingende geluit 't geen die dieren in het vliegen maken. Volgens
haar bericht zoude uit deze , door verandering, de
voorheen befchreeven Lantaarn-drager voortkomen , doch 't
geen volïlrekt onwaar is, en alleen op een bloot bericht beruft.
Zy behooren tot de Clafle der Vliegen, en waren by
de Oude reeds bekend onder de benoeming van Cicada. Zie
hier de merkwaerdigfte van deze foort.
N. I. 2. Vertoont zich met een bruin lyf en geelachtige
achtervleugels.
N. 3. 4. Heeft graauwe en wit-gevkkte voor- en bruine
achtervleugels.
N. 5. 6. Is de gemecne foort.
N. 7. 8. Heeft aan de ondcrzyde twee afch-graauwe fchil
den aan het achterlyf; anders is dezelve met de voorige over
eenkomende.
N. 9. 10. Verfchilt niet met N. 5. en 6. dan m de grootte
N. II. 12. Heeft bruine vlakken by 't lyf, op de vleugels
N. 13. tot 16. Deze maken wederom een ander geflach
uit, en komen naby de volgende foorten. De kleur van N
13. en 14. is bruin, en die van 15. en 16. is wat afch
graauwer op de bovenzyde. De voorvlcrkjes zyn hoornach
tig, even als die der Kakkerhkhn.
N. 17