
F.2.
\
M. 4-.
C.J.
Ji. 2
\ /
- E . f
G.l.
- J -
U . Z . .
R E R U M NATURALIUM.
o
snimalcula pmdeunt, Ephemeri vermiculis haud abfimiiia, qux porro in vermiformem nympham
mutata tandem datum excludunt mCeäum, quod aquas, elementum fuum primum deferir
Aharum fpccierum ad idem genüs pertinentium propagandi modus eciam fingularior cü Ex
ovuhs-iiati vermicuh, fempedes conftruunt fibi domuncuas, in quibus degunt inque nympham
transformantur. NonnuIIi qmdem domunculas aut tubules fuos ex fabulo conficiunt • alii lenticulas
paluftres fragmenta junci aut lignorum inter fc congkitinata adhibenr. Reperi, quibus
minutée cochleola: foffirum, aut terreftres, quin & conchulce bivalves pro regmine erant
inter aptera animalcuJa Araneus oviparus eft.
De Scorpio dubitatur: funt qui oviparum dicunt; at expenmento Redii confiât viviparum efTe.
JVJilIepedoe ova parmnt, unde pulli prognafcuntur.
Afellus viviparus eft ac tempore hyemali in globum fe convolvit.
Formicoe oviparffi font, fuaque fubter terram oeconomia in admirationem rapiunt
Pulex & Pediculus itidem ova gignunt : prior tarnen ex ovulo fuo prodit forma vermiculi
qui m nymphulam mutatus tandem Pulex fit. '
Poftremo etiam Lumbrici terreftres oviparifunt, fuisque ex ovulis, absque intermedia meta^
morpholi, reäe conformati prodeunf.
Sic tandem, exhibito confpeftu generali divert oeconomiîE multipliciumque transformationum
inlectorum, ad lingulorum contemplationem accedemüs.
T A B U L A PRIMA.
UT manifeflum fiat, Mufeum Sebanum haud minus indigenis, quam exoticis infeftis pol^
lere, proemittuntnr quidam PapiJiones diurni, fuis cum antennis proepilatis. Qui tarnen
cum ab Auftonbus non paucis, Goeäamo aliisque abunde jam defcripti fint, aliquot vukatisfimas
tantum fpecies luis diftinftas nominibus hoc loco proponemus.
P^Pi'io Oculus pavoninus major didus, ejusque tum Eruca
tum Chrylalis. ^
Lit. B. num. 1 2 . 3- Oculus pavoninus minor, rarus admodum papilio , neque adhuc
quantum novi, delcnptus: quare vifum eft, quoedam de eo adjicere.
Eruca ad lit^B^n. i minor eft priores piii ejus dorfales breviores, numéro plures, denfiua
Itipati lunt. Dor(um flavicat; a latere fecundum corporis longitudinem nigra decurrit linea
quam aha üavekens excipit. Prona corporis pars nigricat. Multum igitur a priore difcrepat cujus
omne dorfum mgrefcit punftis coerulefcentibus diftinftum, prona vero pars albefcit
Chryfahs eius vix differt, nee nifi paulo magis aureo colore nitet.
_ Papiho ipfe minor dunt^at eft, ceterum fimiliter piftus. Margines tarnen alarum, proecipue
mferiorum paulo minus cufpidati funt, quam in priore. Locus natalis Germania eft. Poftquam hoc
icripleram, conümiles magnitudinum differentiaî in aliis etiam papilionum fpeciebus obfervata) fünf
Quocirca videri pollet, parvitatem illam aut lufui aut defeftui naturae duntaxat debcri. Ceterum
^ n Jevend-baarend, en dus verkrygen de jongen, door groejing,
hunne natuurlyke grootte.
Wonderiyk is de huishouding der nog weinig bekende
Water-Uylen, waarvan eenige, als gaasachtige vleugels
hebbende, ook wel naar Vliegen gelyken. Zy zyn Eier-leggend,
die zy in kleine bruine Celletjes aan het Water-Lis
vaft hechten, en uit deze komen Diertjes, die, met het bekende
Hait of Oever-Aas, veel overeenkomft hebben. Zy
veranderen in een worm-gelykende Pop of Nimf, waar
uit het gevleugeld Dier, 't geen het Water, zyn vorig Element,
verlaat, te voorfchyn komt.
Nog vreemder levenswys hebben andere tot dit Geflacht
behoorende foorten. Dc uit het Ei gekomen zesvoetige Wormen
maaken zich huisjes, in welke zy woonen en in Nimf
veranderen. Sommige ftellen de huisjes, of kokers, te faamen
van Zand, anderen neemen hier toe op elkander gekleefd
Krooft, ftukjes Bies of Hout. Ik heb 'er gevonden,
die dezelve van buiten met kleine Sloot-flakkenhuisjes, van
de Pofthoorn-Slak, en ook met kleine twee-fchaalige Schulnjes
bekleedt hadden.
Onder de ongevleugelde is de Spinnekop Eier-leggend.
De Scorpioen is twyfelachtig. Rcdi fteltze Levend-baarend;
doch andere Eier-leggend.
De Duizendbeenen zyn Eier-leggend, waar uit de jongen
voortkomen.
De Pisfebed is Levend-baarend. s'Winters rollen zy zich
tot een rond kogeltje in een.
De Mieren zyn Eier-leggend, en hunne onderaardfche
huishouding is verwonderlyk.
De Vloo en Luis zyn mede Eier-Ieggende Dieren. De cerile
komt uit het Ei onder de gedaante van een Worm, veranderende
in een Nimf, wordt zy bier uit een Vloo.
Eindelyk zyn de Aardwormen Eier-leggende Dieren, komende
de jonge Worm, zonder verandering te ondergaan,
lüt het El voort. ^ ® '
Tme IF.
ani-
Tot dus verre eene fchets gegeeven hebbende van den
ondcrfcheiden ftaat en ftantvervvisfelinge dezer Dieren , zullen
wy overgaan tot derzelver afzonderlyke befchouwinge.
E E R S T E TAFEREEL.
OM eenigzins te toonen, dat het deze Schatkamer zoo
min aan inlandfche als uitlieemfche Diertjes van dezen
aart ontbreekt, volgen hier eenige Dag-Kapellen, kennclyk
aan haare fprietjes 5 of voelhorentjes, welke aan het
einde geknopt zyn. Wy zullen van de gemecnfte dezer foorten,
als reeds door vcrfcheide SchryVcrs, gclyk Goedart en
andere, befchreeven, flechts de naamen opnoemen.
Let. A. N°. I. 2. 3. Verbeeldt de groote Paauw-oog cn
derzelver Rups en Nimf,
Let. B. I. 2. 3. De kleine Paauw-oog, zynde een
zeer zeldzame Kapel, en, voor zoo verre ons bewuft is,
nog niet befchreeven, waarom wy het volgende daar v-an
opgeeven.
De Rups by B. N \ i. Is kleiner, dan de voorige. De op
den rug ftaande hairtjes zyn koiter, meerder m getal en dichter
by een. De kleur van den rug is geel, ter zyde van het
lyf loopt een fyne zwarte ftreep , waarop weêr een geele
volgt. Het onderlyf is zwart. Dus verfchUt dezelve zeer
veel met de voorise, welkers geheele bovenlyf zwart is,
mee blaauwachb'ge Itipjes, en die 't onderlyf wit heeft.
De Nimf is weinig verfchillend, en alleen iets goudkleuriger
De Kapel verfchilt niet, dan in grootte, de kleuren zyri
het zelfde, alleen ^ de kanten, vooral van de ondervleugels,
niet zoo puntig, als die der voorige Paauw-oog. Dezelve
valt in Duitfchland. Deze befchryvinj^gemaakt zjTideheeft men
van andere foorten ook dergelyke kleine, en aUeen in grootte
verfchilJende Kapellen ontdekt, en dus zoude het wel
fchynen, dat deze verkleining alleen eene fpeeling of gebrek
der natuurc was, Het blyft ondeitusfchen nog opmerkelyk,
B dat