
 
        
         
		TWEEDE  AFDEELING. 
 G e o e j - W i e h e ». 
 Loof  van  velerhande  gedaante;  mikroscopisch  of  grooter,  
 kogelrond  ,  hoekig,  draadvormig ,  met of zonder geledingen,  
 ook  vliezig  of  sponsachtig,  teder ,  'Vrij  of zeldzaam door  een  
 bijzonder  orgaan  vastgeheeht,  groen,  hoogst  zeldzaam  purperkleurig. 
   Voortplanting  of  levendbarend  ,  of .uitspruitend  
 of  door  zaadjes  welke  in  het  loof  ontstaan  ,  zelden  in  een  
 bijzonder  vruehthulsel  ingesloten.  De sporidien uit de verbro-  
 kene  cellen  des  loofs  als  door  eene  zelfstandige beweging  naar  
 buiten  gekomen  ,  en  aan  de  eene  zijde  als  in  een  wortelge-  
 deelte verlengd,  zwemmen  rond,  eene donkere plaats zoekend,  
 en  daar  tot  het  plantenleven  teruggekeerd  ,  ontkiemen  zij  
 door  eenvoudige  verlenging,  —   Leven  in  de  zee  of  in  het  
 zoete  water, ‘ zelden  op  vochtige  plaatsen. —  Sommigen  zijn  
 overblijvend  , de meesten  echter  éénjarig. 
 In  de  Groen-wieren  ziet  men,  hoe  de  natuur,  van  het  
 eenvoudige  beginnend ,  tot  de  meer  zamengestelde  vormen  
 door  tusschenleden  opklimt.  De  eenvoudigste  zijn  kogel- of  
 kristalvormig,  als  op  de  buitenste  grenzen  van het  bewerktuigde  
 rijk geplaatst,  twijfelachtig tusschen  dieren en planten;  
 terwijl  de  sporidien  der  meer  zamengestelde  soorten  ,  om  
 hunne  eigenaardige  beweging,  naar  die  der  infusiediertjes  
 gelijkend,  en  hunne  daarna  volgende  ontkieming  bijkans  de  
 grenzen  tusschen  het  dieren-  en  plantenrijk  verbreken.