c. Het loof van binnen gevuld, aan alle zijden
vruchtdragend en gelijkvormig. De schildjes cirkelrond
, schijfvormig, nagenoeg gelijkkleurig
met het loof. — III. Takmos.
d. Het loof opgaand, als het vrucht draagt opge-
r ig t, kraakbeenachtig of vliezig. De schildjes
schildvormig, aan den top van het loof schuins
vastgehecht. — IV . Kraakloof.
B. Het loof stengvormend, regtstandig, maar voor een
gedeelte ook horizontaal óf in den beginne korstachtig
óf uit schubjes gevormd. De schildjes geópend , ten
laatste zonder rand. — Bekermos achtiger.
a. Het loof als heesterachtig, gevuld , van binnen
vezelig, tolvormige , of ten laatste kopvormige ,
gevulde schildjes dragende. — V . Korrelloof.
b. Het loof in den beginne korst- of schubachtig ,
horizontaal; later stengvormend , door middel
van eigene holle steelen , welke beker- of kopvormige
, als opgeblazene of verschillend gevormde
schildjes dragen. — VI. Bekermos.
c. Het loof horizontaal, korstachtig , met bijkans
kogelronde, gesteelde schildjes. — VII. Heikorst.
C. Het loof horizontaal, bladachtig, lederachtig, geleiachtig
of korstachtig , naar den omtrek uitgroeijende.
De schildjes eerst gesloten , doch daarna schijfvormig-
uitgebreid en gerand of van verschillende gedaante
(b. v. in het Navelmos). — Schildmosacutigen.
a. Het loof lederachtig, van onderen vlokkig en
dikwijls geaderd. De schildjes schildvormig , ingegroeid.
— VIII. Lappenmos.
b. Het loof loofvormig of lederachtig , van onderen
vlokkig ongeaderd. De schildjes eerst als afzonderlijke
kernen zich vertoonende , doch daarna
schijfvormig zich openende. — IX. Longenmos.
c. Het versche loof geleiachtig, het drooge dikwijls
kraakbeenachtig, veelvormig. De schildjes schijfvormig
, ongesteeld ; derzelver rand met het loof
gelijkkleurig; derzelver schijf,, in de versche
plant, meest anders gekleurd. — X. Lilmos.
d. Het loof bladachtig of korstachtig , aan den omtrek
als met schubjes uitgewerkt. De schildjes
schijfvormig, derzelver rand met het loof gelijkkleurig.
— XI. Schildmos.