De kleine, ongemeen fnelloopende Rups, verßerd met Irui-
ne hairen, een geelen rugßreep, en zwarten kop, die als
' koper glimt. T a b . XX. Fig. i en 2.
1 *b. Ik zal haare verandering tot in eene kapel naauwkeurig aantekenen.
A.A»
In het afgelbpene jaar 176a, h eb ik eenige van deeze rupfen , ter groot-
Fig. 1. te der afbeeldinge onder Fig. 1 , en nog vöör de eerfte vervelling, ont-
vangen, van mynen hier voor gemelden Vriend, te gelyk met het bericht,
dat hy dezelven in de maand Juny bekomen had, uit de eieren van eene
kaneelbruine kapel,.welke ik ftraks nader zal befchryven: hy had zyne
rupfen gevoed met tuinfalade, en 00k met groot en klein grind o f fca-
biofenkruid Ik lag haar derhalven dezelfde voedzels voor; doch onder-
vou d , by zekere gelegenheid, dat z y 00k de fpitfe o f lange Weegbree
met fmaak at.
Fig. 1. vertoont deeze foort van rups in haare eerfte jeugd; welke ge-
daante z y 00k, nog na haare derde verhuiding, en derhalven in haare völlig.
2. komene volwasfenheid behoudt; als onder Fig. a. duidelyk blykt, volgens
welke haare gehtele lengte niet boven die van een duim gaat.
Haar k o p , van eene middenmaatige grootte, is benevens de 1 a zeer
kleine oogen, die aan de gewoone plaatien ftaan, van eene zwarte kleur,
welke in het licht glimt als koper. D e twaalf geledingen van het ly f ,
waarvan ’t middenfte het dikfte is , zyn eenigzins diep ingekörven, en
van grondkleur zwartachtig bruin. Echter loopt ’e r , over het midden
Van den rü g , van de eerfte tot de laatfte geleding, eene fmalle helder-
geele ftreep; die op ’t midden van iedere geleding, afgebroken wordt
door eene niet veel breeder oranje-geele vlek.
Op iedere zyde van e-lke geleding ftaan vier kleine, verhevene, ovaals-
w y z e , zwart-bruine knopjens; alle welkem begroeid z y n , met eenige -fte-
v ig e , niet zeer lange bruin-roode hairen ; die op de achterfte geledingen
echter een weinig zwarter en langer vallen; waar doör deeze rups die
hairige gedaante verkrygt, in wellte z y zig vertoont. Genoegzaam voor
-de onderfte knöpjens die tegen den buik z y n , ziet men duidelyk negeg
kleine witte ftipjens, welken niet anders zyn dän die kleine openingjens,
waardoor de rups de lucht inademt, en weder uitdryft. Het eerfte daar-
van is geplaatst op de eerfte geleding; doch de agt overigen ziet men
van de vierde tot de laatfte geleding.
De