T a s . IX. eene hartswyze, deels eene onregelmaatige, en niet wel te befchryvene, gedaan-
te hebben. De kleenfte der genoemde vlekken, gelyk aan den buicenften vleu-
gelratid te zien is, maaken eene eenvoudige rei uit. Van de grooteren daarente-
gen 'ftaan de meeften in eene zeer groote fchoone hoogblaauwe weerfchynvlek,
die, over het midden van elken Vleügel, in een gancfch donkerbruinen grond
pronkt, en zicb op ieder beweeging anders vertoont; naamlyk, nu eens donker-
kofFybruin, en dan weder blaauw, (gelyk hier op den rechter-en linker-vleugel
te zien is; j waardoor deeze Vlinder een buitengemeen fieraad verkrygt; terwyl
h y , zonder deeze groote blaauwe vlek, zo fchoon niet zoude weezen*. Wy-
ders heeft ieder Achtervleugel, op den donkerbruinen grond, mede 29 of 30
witte vlekken, waar van de meeilen en grootften , deels naar lange en deels naar
körte fraalle ftreepen gelyken; die zieh, van het gewricht des Vleugels af, tot
over de gebeele ruimte uitbreiden. De kleineren daarentegen hebben, meeren-
deels, eene ongefchikte ronde gedaante, en loop’en in eene rei längs den buitenften
Vleugelrand om. Alle deeze genoemde vlekken ftaan, gelyk die van de voorfte
Vleugelen, tulTchen de Vleugeladeren.
> 4-
De Kop en Hals, van deezen Vlinder is zwart, en met witte punten getekend»
De kaftanjebruine en met een fmallen ftreep voorziene Rüg is van vooren, als
de , op de eerfte Plaat van dit Deel, Fig. 2. reeds afgebeelde, Weftindifche ka-
neelbruine Vlinder, aan het gewricht van den Voorvleugel,met twee fchildswyze
donker - zwart - bruine plekken verßerd; welken ieder, in het midden, een kleen
wit ftipje hebben. Dezelver wezenlyke nuttigheid weet ik niet voldoende te be-
paalen; het zou kunnen zyn, dar ze iets toebrengen tot de beweeging o f de fte-
vigheid van den. Vleugel. Het lang en fmal Achterlyf is van eene donker-koffy-
bruine koleur, en dient reffens ten teken, dat hy tot het Mannelyk geflacht-be-
hoort.
. §• 5-
ln de sde Fig. heb ik deezen Vlinder eene zittende houding gegeeven, en
däaraan de onderviakte der Vleugelen afgebeeld. Hy dieeft in den Voorvleügei
een lichtbruinen grond; maar in den Achtervleugel is deeze koleur nog iets helde-
rer. Op denzelven vertoonen zieh overal die witte vlekken en ftreepen weder,
welken wy reeds op de bovenfte zyde gezien hebben;maar de groote hoogblaauwe
weerfchynvlek komt op deeze zyde niet te voorfchyn. Vermits nu deeze
Witte vlekken zieh hier met geene merkelyke veranderiug, maar byna ip dezelfde
gedaante en orde, als de bovenfte zyde, vertoonen, zo zou eene nadere befchry-
' rving
* Dcc/.c fterke cn merkwaardige verandering van verwe heeftgeen anderen oorlprong, dan die,
waar door onze inlandfche Changeant, o l PVeerfchjn - Vlinder. zieh van alle anderen ayns ge-
lyken zo aamnerkelyk onderfcheidc, en waar van meti, .in het. Illde Deel van RSfets Nat.
Hiflorie der Infeüen, bl. 224-226, Breeder kan leez.cn.
ving van dezelven veel eer eene noodelöoze herhaaling zyn, dan mynen toegene • T
gen Leezers eenigigenoegen geeven. Hierom zal ik my flechts op myne afbeel-
ding, waar in ik de Natuur, zonamogelyk, gevoigd hebbe, beroepen; en al-,
leen nog aan merken, dat de beide Oogen vanden gemelden Vlinder helder-rood-
bruin; zyne Baardfpitfen wit, de beide hairdunne kolfswyze Voelhoornen, zo
wel als de Zuiger zwart; de hairagtige en met witte vlekken bezette Borft, kas-
tanjebruin, en de twee Voelpooten, benevens de twee paar Voeten donker zwart-
bruin zyn.
Voor het overige febynt het, dat deeze uitlandfche Vlinder, zo wel als andere
van zyne foort, naar ultwyzen zyner kentekenen, uit eene met doornen bezette
Rups, en eene Grynsvormige loodrecht gefponnen Pop oorfpronklyk is; des hy,
om die reden, onder de eerfte Clafle der Dagvlinders geplaatft kunne worden.
Grondig en volkomen berieft v a n de Rups e n . Pop v a n den
tnlandfchen en overfchoonen C h a n g e a n t o f W e e r . - ...
s c h y n - V l i n d e r .
> ' * •
J k zou pnbillyk handelen, indien ik voor myne geachte Leezeren verzweeg-,
aan wien zy de ontdekking, waar mede ik hen thans zal onderhouden, verfchul-
digd zyn. Het is de boven reeds gepreezen Heer K.ö'u n e r ; en ik twyieie te
minder aan het genoegen, dat deeze ontdekking zal veroorzaaken, daardemeefte
Liefhebbers van Infe&en, met een ongeduldig verlangen, de nadere kennis van
de Pop eenes Vlinders van den eerften rang reeds voor eenigen tyd te gemoete
gezien hebben. De onderzoekgraage R ö s e l kan hier, buiten anderen, ten be-
bewyze daarvan verftrekken; als welke in het Illde Deel zyner Nat. Hiß. der
InfeBen, Tab. XLII. Fig. I. 2. 3. 4. deezen buitengewoonen prächtigen
hoog-en veelverwigerr Dagvlinder, wel is waar, zeer. leevendig en natuurlyk«,
maar ecliter. zonder deszelfs Rups afgebeeld, en op bladz. 220 — 226 uitvoerig
befebreeven heeft. - — In het begin dier befchryvinge zegt hy: ’’ Schoon m-y
„van deezen uitneemend frjaien Dägvlinder, uit andere Schriften, niets meer
„bekend geworden zy, dan dat hy in ’c Mufeum Richterianum, pag. 336.
„onder de.groote Dagvlinders gefteld, en aldaar genoemd wordt, Papilio cole-
„ ribus varians, Iris diBus, ex queren, (d e Eikenbooms Flwder; le Changeant,
„ de Vlinder met regenboogverwige koleur en. ” ) Ter zelfder piaatfe, wenichte
h y 00k , eenig naricht van de Rups deezes Vlinders te bekomen: eh ik zelvekan
my, even zo min als de Heer R ö s e l , beroenien, van ooit in een ander Werk,
dan alleenlyk nog in dat van den Heer Dr. S u l z e r , genaamd. Nieuiy InJ'eBen -