T a b .
X i X .
maaken, dät zy dezelve, zonder eenige andere bykomende hulpe, niet dan
met groote verm'oejenis kan volhrengen. Op dat echter zulks geefie plaats
mogte vinden, en haar deeze arbeid ligter zoude vallen, heeft her den al-
vermogenden Schepper behaagd, 00k hier een veelvuldigmaal herhaalde blyk
van zyne onuitputtelyke wysheid aan het licht te brengen. Ten einde.
der kapelle liet vereischte tegengewigt te bezorgen, plaatfte hy aan derzel-
ver borst, behalven de beide achtervleugelen, nog een paar anderen, van
zodanig eene grootte, als de voorvleugelen ten gemelden einde vorderen.
Op het 00g fchynen z y lepelswyze gevormd te z y n d o c h als men ze
door een vergrootglas befchouwt, ontdekt men dat hunne "gedaante ge-
noegzaam met die der beide achtervleugelen ove rd d nk om ten dat z y 00k
met een dergelyk v ed e r -fto f als deezen bedekt zyn. Dit alles toont ons
overtuigend, dat die vleugelen geen kentekenen van eene misgeboorte z y n ,
maar wel degelyk gehouden moeten worden, voor waare, volkomene, wdl-
gevormde, en tot zekere oogmerken ingerichte vleugelen. Schoon nu dus
deeze kleine vleugelen de vlugt der kapelle fchynen te verligten, ftaan zy
evenwel boven de achtervleugelen, en niet onder dezelven; gelyk zulks,
b y andere tweevleugelige infcften, omtrent de zogenaamde Evenaars, o f
liever Wind- o f Vliegkolfjens, welken met een zelfde oogmerk fchynen in-
gericht te weezen, plaats heeft.
13.
D e overige deelen van deeze kapel zyn niet Hechts zeer netjes gevormd,
maar vertoonen zig 00k even zo volkomeh als by eenige andere kapel.
Haar regelmaatige k o p , haarfmalle rü g , en insgelyks final, doch langwer-
pig achterlyf, het welke ( niettegenftaande de dünne voelhoornen, ) ten
kenteken verftrekt dat zy tot het manlyk - geflacht behoort, zyn bruin-
achtig graauw, de hals alleen is witachtig; de oogen zyn zwartachtig, en de
hairdunne voelhoornen vertoonen zieh bruinachtig graauw. De grooten',
waarvan men in de afbeelding Hechts twee .zien kan, zyn met ftekelige
Ipitfen bezet, en van eene helder - geelachtig - bruine kleur.
; J - 13
Gelyk ik my verbeelde,- onder deeze kapel met zes vleugelen, een marr-
netjen befchreeven te hebben, zo vermoede ik , dat die geene welke men
onder Fig. b. afgebeeld ziet', en met vier, haar evenwigt gelykmaatige,
vleugelen, voorzien i s , het wyfjen van de eerstgemelde zal weezen. In
deeze gisfing word ik verfterkt, doör haar korter en dikker achterlyf (als
een gewoon onderfcheidingsteken van het geflacht der kapellen,) en niet
minder door haare overige gedaante. Z y fchynt Hechts daarin alleen eenige
voortrelfelykheid boven het mannetjen te bezitten, dat zy niet alleen-
H
ly k , in haare voorvleugelen , eene aangenaamere tekening heeft; maar Tab.
00k op haare volkomen achtervleugelen eene drievoudige rei van onge-XIX<
meen tedere graauwachtige kaptrekken ten toon fpreidt. Daar ik intus-
fchen, door eene nadere ondervinding, nog niet verzekerd ben, dat het
mannetjen van deeze foort altyd zes vleugelen heeft, zo zal ik 00k deeze
beide ongewoone vleugelen nog niet bepaaldlyk opgeeven, voor kenfflke-
nen van het geflacht, lichter wäre het niet önmogelyk, dat zulks plaats
had;v aangezien allen liefhebberen van infeften bekend i s , dat men zelfs
vrouwlyke kapellen vindt, die geheel geene vleugelen hebben. B y aldien
middelerwyl onze kapel flechts de eenige in haare foort mogte-weezen,
welke by toeval door de Natuur met zes vleugelen bedeeldis, zo verdient
dezelve nogthans, ter oorzaake van haare volkomene, en met elkander in
grootte en gelykheid zeer overeenkomstige vleugelen ,• geene mindere ver-
Wondering, dan eenig ander wonder der Natuure, dat dikwyls niet zo wel
overddnftemmende, ja niet zelden zeer gebrekkig is. Inderdaad, wy zou-
den tog moeite genoeg hebben, om te kunnen doorgronden, hoe het moge-
lyk heeft kunnen weezen, dat de altoos werkzaame Natuur, dit verfchyn-
zel heeft kunnen te wege brengen; daar z y hier, buiten haare gezette paa-
len , ik meen, buiten de regelmaatige en anders gewoone vorming, zig nog
eene dubbelde vorming heeft moeten voorneemen. ’t is ten hoogften te ver-
wonderen, dat de,Natuur, van den eerften oorfprong der kapelle-af, der-
halven door alle de veranderingen, welke z y heeft moeten doorloopen, zo
onder, het -morn van het eitjen, als van de rups, en van het popjen, (want
in ’t popjen alleen zouden deeze vleugelen niet gevormd hebben kunnen
worden, indien de bouwftoffe daartoe niet zo wel als die tot de andere
vleugelen, voorheen bekwaam gemaakt w ä r e ,) dat, zeg ik , de altyd werkzaame
Natuur heeft kunnen flaagen, in het voordbrengen van dit byzon-
d e r , doch gelykvormig paar vleugelen, die zo regelmaatig, zonder het minste
gebrek, en door hunne holle lepelswyze gedaante zo merkelyk onderfchei-
den zyn van de andere vleugelen. Dan daar de goede God in en door
de Natuur werkt, moeten wy dit alles toekennen aan zyne onnadenkelyke
wysheid, en Hem daarin roemen. ------ Hy kan voordbrengen wat
Hy wil.
, Eindelyk körnen wy tot het befchryven der rupfe, op de twintigfte
Elaat afgebeeld; en daar z y tot de Clasfe der Beerenrupfen behoort, geef
ik haar den näam van
B e