184
T au. donker■ bruine, uit- en in-waards gebogene vlek, die na by het gewricht
XXV. van den vleugel,in een helder-bruin ingefloten , dwars over denzelven loopt:
de achtervleugels hebben, op dezelfde wyze, een ongekapten bruinachtigen
rand, rondsom welken een dünne zwarte lyn loopt; op dezelve volgt, tus-
fchen de vleuaeladeren * voor eerst een rei van zes okergeele vlekken, daar-
na de bruine grond van den vleugel, en op deezen weder eenige okergeele
hoekige vlekken,
. . §• 13-
Vo or het overige draagt deeze Kapel, even als andere. Span- kapellen,
den kop uitgeftrekt voor zig heen, welke kop , benevens den rüg , die mec
hair bewasfen is , en de dünne voelhoornen, van een donker bruinen kleur
z y n ; verders ftaan in den kop twee dpf • groene oogen, ook heeft de Kapel
een donker - bruinen zuigfnavel.
Het achterlyfis zwartachtig bruin, met körte hairen begroeid; bij het man-
netjen is hetzelve eenigzins dünner, Qffig. 7 .) dan by het wyfjen, QFig. 8.)
ook is achter op de laatfte geleding van d e eze , meer hairs dan op de vrouw-
lyke Kapel: de beide geflachten kunnen met het bloote 00g, by de voel-
■ hoornen, nauwlyks onderfcheideri worden; want offchoon die van het man-
netjen met vezelen bezet z y n ; zyn dezelven echter zo kort en dun, dat men
het onderfcheid tusfehen deezen en die van het wyfjen door een yergrootglas
ipoet zoeken : de buik is.van een graauw- achtig geelen kleur,zo mede zes
pooten, die ook van eenige fpitfen yoorzien zyn.
§. 14.
Schoon myne Kapellen geene eieren gelegd hebben, vond ik echter eene
geheele menigte daarvan in het achterlyf' van een wyfjen, welke ik ten on-
derzoek daarom geopend had: deezen wären helder groen, gelyk zy onder
flg. 9 Fig. 9. in hunne" natuurlyke gedaante, doch' onder Fig. 1 o, ^zeer vee.1 ver-
en 10.- groot vertoond worden: uit deeze vergrooting blykt, dat de eieren meer
breed dan rond z yn , en van boven iet hebben, tamejyk wel gelykende aan
een eenigzins diep, echter in het midden wat hooger dekfel,. over het welk
nog een kleiner fchynt te liggen; rondsom het eerstgemelde dekfel, ziet men
ook diepten, die .met zeer dünne dwarsvooren betrokken zyn : o f nu
deeze eieren ook g rp en zyn , als zy gelegd worden, kan ik niet beflisfen;
echter zoude ik denken dat zulks zodanig z y , offchoon ik ook wel wil gelooven ,
dät zy daarna 5 by den groei der in dezelven beilotene Rups., kunnen ver-
anderen; gelyk het my dan ook waarfchynelyk voorkqmt, dat de Ru ps,
in zulk een eitjen befloten , zö lang een opgerolden ftahd behoudt, tot dat
z y , na het doorknabbelen o f openftooten van het voorgemelde dekfel, uit het-
gelye t§n vooxichyn kpmt,
§• 15-
Öaar ik nu hoop de Figuuren op Plaat X X V . genoegzaam verklaard te Tab.
hebben, zal ik oo k, ten opzichte van de: afbeeldingen op Plaat X X V L g e - X X V .
flaatst, het zel-fde doen, en nog eene andere foort van Spanrups befchryven:
deeze heeft, wel-is waar, zo veele byzondere eigenfehappen niet, als de
voorige, 1 maar daar z y nog zeldzaamer dan die is , en ilechts ddnmaal
’sjaars gevonden wordt, als mede alle kentekenen van eene waare Spanrups
heeft, durf ik het waagen haar in gezelfchap van de andere te vertoo-
nen, en, door haar te befchryven, de natuurlyke iiiitorie der Infeiten te ver-
meerderen.
Vermits z y , gelyk de meeste Spanrupfen , zes vödr - , twee ftompe buik-
en twee dergelyke nafchuif-pooten he e ft, geloof ik haar zeer gefchikt te
kunnen noemen
De gladde, roodächtig- brüingeel- gevlekfe, en zwart geftip-
pelde Spanrups, met tien pooten: behoorende tot de der de
Clasfi der Nachtvliuders. Tab. XXVI, Fig. 1-,
§'• '■
Ik heb deeze Rups byden aanvang myner waarrieemihgen reeds gevonden, T a b .
doch dezelve niet tot haare verandering kunnen brengen, voor het my ein- XXVI.
delyk- gelukte, haar, in den aanvang van de maand Mei des jaars 1 7 6 a , V£‘ l "
na zy naauwlyks ten tweeden maale verhuid w as , (toen zy ’er even zo
uitzag als na de derde verhuiding, op een jong pruim-boomtjen, van welks
loof z y a t, tev inden , en haare verandering waarteneemen: haaren vol-
komen wasdom bereikt hebbende, was zy iet langer dan 66n duim en twee
lynen ;• haar kop die met de geledingen eenerleie dikte heeft, is van voo •
ren plat, en van boven onverdeeld; ’er zyn twaalf oogen in , hy is helder-
bruin, met donkerbruine vlekken en puisten bezet: haar gantfehe ly f ziet
’er gladachtig u it, en beftaat uit twaalf zeer kenbaar afgedeelde geledingen,
van welken de achterflen de dikften zyn :' allen zya zy van een helder-
roodächtig bruine kleur, welke zig op den rüg in het geele verliest: over het
midden van den rü g , loopt, yan de eerfte tot de laatfte geleding, een ßnal-
le , dofgroene ftreep; op beide zyden der geledingen ziet men zeer dünne
lynen, en over de helft van dezelven verfcheidene zwarte punten, de eer*
ften van welken, naauwlyks met het bloote 00g ge zien , en daarom
in önze afbeelding ook niet aängetoond' hebben kunhen worden: in
tegende.el vertoonen zig op de elfde geleding, twee merkbaare zwarte
punten op twee kleine geele vlekken : de negen Juehtgatenzyn mede zwart,
■Aa en