V E R V O L G o p d e N A T U U R L Y K E
T ab.
VIII.
S. 12.
By de Befchryving van den grooten zwartbruinen en geelgevlekten Vlinder,
beb ik §. 7. gezegd, dat Mejuffrouw M e m a n deezen laatft befchreeven,
met den eerftgeraelden, voor een en denzelfden Vlinder hield. De reden voof
die haar gevoelen is, dat ze beide de Vlinders, volgens haar voorgeeven, uit
eenerleie Rupfen heeft zien voorckothen. Zy laac zieh deswegens in haar groot
Werk bladz. 31. aldus uic. ” ik heb den aödeu Augußus 1700, in Surina-
„m en , etlyke violet-bruine fchoon gevlekte Rupfen aangetroffen, die zieh
, , onthielden op kleene Limoen-boomen, en 00k op eene foort van witte Roo-
„ z e n , die T o u r n e f o r t met recht Kermias Sinenßs, met eene roode vrucht,
„noerac. Ik heb ze raet de Bladeren van opgemelde Gewaffen onderhouden ,
„ to t op den 30^" Augußus; wanneeii ze yeranderden in afchverwige Poppen;
„d ie my, op den 14.^11 September van het zelfde jaar, deeze twee zo zeer
„verfchillende Vlinders gegeeven hebben.” Den op myne VULfte Tab. afge-
beelden vertoont zy zierende; en den vroeger befchreeven viiegende, op de
XXXIde Tab. van haar lofedtenwerk, benevens de Rups en Pop; welke beiden,
got de tweede Gaffe der Dagvlinders behooren.
S- 13-
Ik zou dit bericht zander verdere onderzoeking in zyne waarde gelaaten hebben
; temeer, daar ik my niet gaarne bezig houde, inet he: wederleggen van
eene zo groote, en, met opzicht tot het Ryk der infeikn, zo geagt Kunftken-
fter, a l s Mejuffrouw M e r i a n geweeft is; indien men my, by.eeft volkomen
ftilzwygen, niet billyk zou hebben kunnen tegenvyerpen, dat ik, hier, ter oor-
zaake van het groot onderfebeid ttjflchen beide deeze Vlinders, desdangaande eeni-
ge opheldering had moeten geeven. Men zou my met reeht gevraagd hebben,
of. ’er, by eene zelfde foort van Schepzelen, zulk een groot onderfebeid van
kp-leur plaats kon vinden? o f ’er dergelyke voorbeelden voorhanden zyn? en,
Indien ze gevonden worden, o f dan zulke foorcen van Vlinders eene beftendige
vmndering onderworpep zyn? en o f zy ook niet zomeyds, in eene geheel an-.,
dere koleur, dan de beide boven befchreeven, verfehynen kunnen, gelyk zulks.
iahet Bloeinen-en Planten -Ryk dikwyls gefchiedt?. als mede, of deeze twee,
verfchillende .koleuren niet veelligc het onderlcneid der Gefbcbteft aanduiden?
dan of de Indiaanfche Vlinders in dat opzicht iets byzonders boven de Inljnd-
fchen hebben? Nadien men deeze en foortgelyke vraagen zou hebben kunnen
doen , zo heb ik het nret ondienftig geoordeeld, myne gedachten hieromtreni
nederig open te kg gen; vercrouwende.dat dezelven , fchoon zy al niet fterk.
genoeg zyn voor eene, volkomene wederlegging, nogthans veel waarfchynlyker
pullen weezen, dan die, welken Mejuffrouw M e r i a n te berde brengt.
g . 1 4 . H g t
H I S T O R I E der I N S E C T E N. 4 7
§ • 1 4 -
Het verfchil van koleuren heefc wel eens, doch zeer zelden, by het geflacht Taj.
van Vlinders, die van eeperleie foort zyn, plaats; waar van onder de lnlandfchen
zekerlyk meer dan 6en voorbceld, zo wel onder de Dag-als Nachtvlinders, voor
bariden is. En welken lnfe&en - Kenner en L ie f hebber zyn- deeze foort van
Vlinders onbekend, o f niet reeds onder- het 00g gekomen? Zelfs in de Namur-
lyke Hiftorie der Infeiten, van R ö s e l , zien wy, op verfcheidene plaatfen, der-
gelyken in de koleur onderfcheidene, doch voor het overige tot eenerleie foort
behoorende, Schepzelen, door eene getrouwe navolging afgebeeld. ( * ) Maar
hier omtrent ftaat aau te merken, dat ze eyenwel alle jaaren weder met dezelfde ,
en geene andere-koleur, verfehynen: anders, toch zou men ben eindelyk niet
meer, van anderen, hun eenigzins gelykende, en ecrhcer: verfchillende foorcen,
kunnen onderfcheiden. Zy vercoonen zieh even akin-de v-oorgaäncje tyden, en.
ongctwyfeld zelfs zo , .als ze federt het fcheppend woprd des. Altoagtigen, ------ -
da-ar z.y ___ enz: g.ew-eeftzyn* Alle deeze>föonen.v.au levendigp Sehepzalen
zyn gevolglyk aan zulk eene groote verandering, als de Bloemen, Planten,,
enz: niet onderworpen-. De Qollindifche Vlinders hebben hier in 00k niets
byzonders; en ’t Mannetje ohderfebeidt- zieh, by voorbeeld, van het W y fje ,
daor dezelfde kentekenen , als het vry groot getal van Inlandfehe Vlinders , welken
door den. Heer R b s e e , in het Eerfte en Tweede Deel van zyn meerge-
noemd Werk, afgebeeld zyn.
s. IS.
Mejuffrouw M e r i a n 1 febynt des beide deeze Vlinders,- met recht, voor
Schepzelen van eenerleie foort te houden; fchoon zy nier zegt, dät het Mannetje
zieh door de kofeUr Vbn het Wyfje onderfcheidt. Ook zou ik aan haap
gevoelen myne toeikniming geeven, wäre het niet, dat zy zichze'lve, door he»
voorftellen van twee Rupfen en Poppen,, die zy op- Tab. XVII en XXXI. af-
beeldt; en, gelvk §. 7. gezegd is, op bladz. 31. voor eenerleie Rupfen ge-
hmrdfen, en, behalven op de witte Roozen, ook op de kleene Limoen - Boomen
aangetroffen zou hebben, wederlprake. Elk toch, die deeze twee Afbecldin-
geri befchouwt, moet terftond erkennen, daf beide de Rupfen en Poppen twee
zeer vln elkander onderfcheidene Schepzelen zyn. De Rups* op Tab. XXXL
is glad ; en die op Tab. XVII. is doornachtig; ook heefc derzdver Pop eene
grynsvormige gedaante. Uit deeze laatfte nu heeft geene der beide Vlinders
kunnen voortkomen , doch wel uit de eerffe: vermits z y , van wegensdedriepaar
Pooten en de beide Achtervleugelen, tot de tweede en niet tot de eerfte Clafle,
waar
{ * ) 7> Eerfte Deel onder de tweede Clafle der Dagvlinders. Tai. VIII. Fig. 5 -8. en onder die
tweede Clafle der Nachtvlinders, Tab. III. 5 - 7 . 2.ie ook Derde Deel, Tab. XLVk.
Fig. 1- 3.