1
Befchryvlngvan drie zeldzaame W e s t i n d i s c h e V l i n d e r s ,
tzuee groQte, en ¿¿n kleenen.
D
T a b . V I I
en V I I I . z y n
5 - *•
e twee gröote Vlinders, hier op de zevende en aehtfte PInaf affgc'beeld,
wel is waar, reeds voor meer dan vyftig jaaren, door de bekvvaame hand
van Mejuffrouw M e m a n , in haar groot Werk over de Surinaamlche InfeCten,
PI. XXXI en LXVII. voorgefteld. Zulks zal echter, hoop eik , de zodanigen,
d ie ’t gemelde beroemde en prächtige Werk beziuen, mynen tegenwoordigen
arbeid niei voor nutloos en overcollig doen houden; beweerende, dar }k, in
derzelver plaats, liever ortbekende, en nog door niemand befchreeven Schepze-
Jen had moeten afmaalen. Ik vertrouw althans, dat ik my, tegen zulk eene
■bedenking, zal kunnen verontfchuldigen, door de getrouwe navolging deT Na-
tuure, welke ik hieromtrent in ach: heb poogen te neemen; gejyk een ieder,
die deeze Vlinders ooripronglyk bezit, uit eene vergelyking derzelven, en uit
•eene geringe beproeving van ’t verfchil, milchen de afbeeldingen van Mejuffrouw
M e r i a n , endie van my, ligdyk zal ontdekken. Want, niettegenllaande ik
haar de uitneemend fchoone behandeling van het konftig Graveer-yzer geenszirrs
ontzegge, durf ik nogthans een ipder wel laaten oordeelen, wie van ons kreiden
der Natuure het naafte kome; en wanneer men bevindt, dat haare afbeeldingen
de mynen, in die apzicht, oveitreffen, dan zal ik my gewiltjg laaten beTchuldi-
gen, van overtolligen arbeid gedaan te hebben. Maar, gefteld zynde, 'dat ik
my, ook op deezen grond, voiftrekt geen voördeelig en gunflig onthaal vati
myne l’katen konde belooven, dan zou ik evenwe'l nog daar in vergenoeging
vinden, dat ik den Liefhebberen van myne bladen, die het Werk van Mejdf-
froiiw M a a n a niet bezitten, op deeze wyze iets ter hünner voldereninge kan
voorJeggen, ’t welk zy hinten dat riet zouden gehad hebben. Ja ik 200 het
voor my zelven niet hebben kunnen yerantwooriien, indien ik nagelaaten'hatide,
deeze fchoone Üitlandfche Schepzelen aftebeelden. De groodlc 'T^atuuronder-
•Zoekers, onder welken ik thans alleenlyk eepen R e a ü m ü r wii.noemen, heb
ben zieh niet gtfchaamd, zulke. Infcften, te önderzoeken, en te befchryven,
waar mede reeds anderen voor hun zieh bezig gehouden'hadden.
Wyders geloof ik ook niet, dus doende tegen den aart der inrichtinge myner
Bydraagen, (d ie ik , niet met betrekking tot andere Werken, Bydraagen tot de
Na