T ab. X. twaalf witte bl aauwingevatte, drie kleene ronde met een wit middelpunc bezette
zwarte, en vyf hoogblaauvve, en, naar derzelver verfchillenden Hand, in ’t
bruine vallende, vlekken gezien worden. Verder vertoont zieh, by den een weinig
uitgefchulpten buitenften Vleugelrand, eene andere, iets helderer en kailanje-
bruine grondverwe, die, tuflchen de randfchulpen, eene dof-blaauwe llofvlek
influir. .
De Kop van deezen Vlinder is zwart, en met twee kleene zwavelgeele ffip-
pen bezet; waar op de twee hairdunne, met pluimachtige kolfjes voorziene, hei-
derbruine Voelhoornen, haare plaats hebben, De Rüg en het körte Achterlyf,
het teken van zyn Mannelyk geflacht, is geheel donkerbruin.
S. 8.
Fig. 4. vertoont onzen Vlinder zittende, volgens den aart van alle Dagvlin-
.ders, waar door men de onderfte zyde zyner Vleugelen kan befchouwen; en aan
welke de donker-violef-bryine en de hoogblaauwe vlekken te voorfchyn komen.
Wy zien daar teffens, dat de yoorlle Vleugel hier, byna even zo alg op de .bo-
venfte zyde, verdeeld is; maar de onderfte helft vertoont zieh nogthans meer beider
bruin, en heeft twee nog helderer doffe dwars-vlekken. Daarbeneffens is
de kleene ronde zwarte vlek die, in den bruinen grond, boven naar het voorfte
einde te zien is, hier niet zwart, maar beider - brnin. Daarentegen ontdekt men,
jiaby het gewricht des Vleugels, een jtleen zwart rond ftipje , ’t welk men op de
bovenfte zyde hier gewaar wor.dt.
De Achter-yieugej is-, tot aan de helft, met een beider-bruinen grond gerückt,
welke in het midden, door een fmallen flangswyze, donker-roodachtjgen
graauwen ftreep, overdwars doorfneeden wordt, en 00k met verfcheidene kleene
tedere donker-roodaebtig graauwe ftreepen-e.n vlekken als .bezaaid is: wy'
zien verder in deezen grond, naby het Vleugel- gewricht, drie kleene ronde zwarte
vlekken. Aan ’t einde van dien grond, of in het midden des Vleugels', vertoo-
nen zieh twee fmalle in-en uitgefneeden donkerbruine ftreepen, die een helder-
bruinen grond, en vier heldere dofgeele vlekken in zieh bevatten, overdwars in
den Vleugel flaan, aan deszelfs yoorften rapd beginnen, en aan den binnenrand
„eindigen.
Ten laatfte volgr, in de andere helft van dien Vleugel, een iets meer donker-
' braine met tedere Hippen en ftreepen bezaaide grond. Deeze is verfierd met
rwee zwarte Oogfpiegels, waar van de een geheel, en de ander ovaal-rond is;
-ze hebben in ’t midden een klee.n wie ftipje, worden door een hoog- okergqejen,
en donker - bruinen kring omvat, en rondsom dezelven ftaan -voorts nog eenige
helder-graauwachtig-geele ftofvlekken. " Behalven de Oogfpiegels ontdekt men
yerder beneden, in het inidden des Vleugels, „en tuflchen de aderen, 00k de
heiif
r
helder-dof-geele vle.kken, waar achter men nog eene rel lichte-dof-bruine en Tab. &
met den grond vermengde vlekken befpeurt, die dezelfden zyn, welke wy op
de bovenfte zyde in ’t hoogblaauwe gezien hebben. De buitenfte rand heeft een
zeer fmal donkerbruin boordzel of omzooming. Het eenigzins. hairige L y f is
bruin; de twee Voeten zyn donkerbruin; de twee Baardfpitfen en Voeipooten
beider - okergeel; de Zuiger is zwart, maar de beide Oogen zyn donkerbruin.
Volgens alle kentekenen behoort deeze Vlinder tot de Eerfte Clafle der Dag-
vlinders. Zyne vier Voeten, twee Voeipooten en Achtervleugels, waar mede
hy het Achterlyf niet volkomen kan bedekken, zyn toereikende merktekens, dat
men hem onder geene andere Clafle kan brengen. En als we zyne Rups kennen,
zouden wy zien,, dat z y , gelyk alle die geenen, welken tot deeze Clafle
behooren, zo niet geheel, ten minften met twee doornenpunten voorzien is. Wy
zouden dan ontdekken, dat z y , by het naderen haarer aanftaande veranderinge,
eene plaats, voor wind en regen veiiig, zou opzoeken; zieh in eene loodrecht
hangende grynsvormige, met o f zonder goudkoleurige vlekken, verfierde Pop,
veränderen, en, na eenigen tyd, den^oorfchrc-even Vlinder zou voortbrengen.
Dit alles zou ons overtuigen, hoe zeker men zieh op de rangfehikking van den
Heer R ö se i. kan verlaaren.
In ’t vervölg van tyd zal ik , ( zo my de Heere de gezondheid en ’t leven
fchenkt,) eene proeve daar van voor ’t licht brengen. Want, fchoon het thaus
rnyii voorneemen z y , de afgifte van de Indifche Vlinders te ftaaken, is het echter
myne meening niet, den jJitlandfchen lüfteten, geheel en al, geene plaats in
myne bladen te vergunnen. Veeleer zal ik, na een geruimen tuflchen tyd, my
ook op de befchryving van Uitlandfche Nachtvlinders toeleggen; en ik geloovo
dat die arbeid mynen waardften Leezeren te minder mishaagen zal, aangezien de
Heer R ö sE L ,.in zyn meergemeld Werk, nog geheel geene derzelven befchree-
ven heeft; hoewel hy het zelve met een genoegzaam getal van Springhaanen,
Scorpioenen en Kevers opgefierd hebbe. Hier by komt ook, dat dit ons eene
fchoone gelegenheid geeven zal, om zyne rangfehikking mede met de Uitland-
iche Vlinders te y.olgen, en du? te beproeven .of dezelve ook daarin ten volle
tpe,reikende zy.
J e -