T a b . woone raps bezig gehouden hebbende, zal ik denzelven thans trachten te
XiX. vermaaken, met her befchryven van een infedt, dat zekerlyk even ^eldzaam
, en, op zig z e lf, 'nog merkwaardiger is. ’t Geen men met reden
van het Ryk der dieren zo wel als van het Ryk der planten zegt-, naamlyk,
dat dezelven met veelerleie zeldzaamheden pryken, en ons duizende gele-
genheden tot eene bewonderende waarneeming als aan de hand geeven;.
dat zelfde kan ook van het uitgebreide R yk der infeften in t byzonder ge-
zegd worden, Niet de jaarlykfehe ondervinding alleen, maar ook de fchrif-
ten van zulke Natuuronderzoekers, die geen kort verloop van twee o f weinige
meer jaaren, maar het grootfte gedeelte van hun leven vlytig doorge-
bragt hebben, in het navorfehen der "Natuur, verftrekken tot borgen voor
deeze waarheid. Men 11a by voorbeeld, Rechts het oog op de uitgaave
eener befchryvinge van eenige tweeftaltige infeäen o f gehoornde kevers;,
welke wy te danken hebben aan den roemwaardigen yver van den Heere
D . S c h & f e r t , te Regensburg-, * en deeze is alleen genoeg ter volkome-
aer overtuiginge.
Hoe veele infecten ’er intusfchen, door de zorgvuldige nafpooring van
beroemde Mannen, reeds ontdekt mögen weezen, zo twyffel ik echter
fte rk , o f dat, het welk ik de eer heb mynen Leezer hier voorteftellen,
■wel immer van hem gezien z y . ’t Is , wel is waar, eene .kleine, maar in-
derdaad wonderbaare kapel; die , boven het gewoone getal van vier vleugele
n , nog twee anderen heeft, welken van eene zeer zonderlinge gedaan-
te zyn.
’t Is bekend, dat de meeste en voornaamfte onderzoekers en befehryvers
der Infeaen, dezelven onderfcheiden in verfchillende geflachten; en wel
in fchepfelen met- o f zonder vleugelen; datze de laatst gemelde wederom
verdeeien in twee- o f vier- vleugelige;. en eindelyk dat ze de kapellen on-
. der de vier - vleugeligen hebben befrokken; doch nimmer zal een van hun,
onder deeze groote menigte van infeaen, opzetlyk ook eene kapel.met zes
vleugelen gezöcht, o f ’er melding van gemaakt hebben. - Toevallig is dit
nogthans gehakt, aan een zeer waardig navorfcher in dit fak der Natuur;
ik meen den meergemelden Heere R ö r n e r , te Frankfort. Deeze ver-
kreeg, in de maand Maart des afgelopenen jaars 176 2 , uit twee poppen,
van eene hem nog onbekende gladde rups, (d ie waarfchynelyk, een Madr
id e r zal geweest z y n , ) welken hy op een’ boekenboom gevonden had,
onverhoopt twee kapellen, waarvan de eene vier vleugels had; doch de ände-
* Z\e deeze uitgaave Bladz. 1— 36 ■ Tab. I. II en III. T eRegemburg 17.58, in 4 0* .
r e , als een wonderdier vertoonde, by haare ontwikkeling dat ze met zes
vleugelen bedeeld was. Groot zekerlyk was de vreugde van gemelden mynen
begunstiger, by het zien van deeze wonderbaare verfchyning; maar
niet minder verheugd was ik , toen ik het genoegen fmaakte, van beide die
kapellen van den Heere R ö b . n e r , mynen waarden vriend, te mögen ont-
vangen. Ook houde ik my ten hoogilen verpligt, om zulke eene goed-
gunstigheid dankbaarlyk te erkennen; te meer daar ik het, daardoor, alleen
b en , die, zynen waardigen L e e ze r, eene getrouwe afbeelding van zulk
een zonderling voordbrengzel der Natuur kan mededeelen.
Dat zeer zeldzaam Infeit noem ik
De tot de vierde Clasfi der Nachtvlinders hefoorende Kapel,
die 6 vleugelen hee ft: als twee beider - graauw
zwart getekende voor -, en vier zoit ■ graa-we kleine-
ne achter-vleugelen. T a b . XIX. Fig. aenk
: §• n -
De afbeelding Fig. a vertoont ons dit befchouwenswaardig infeft, in Fig. «.
deszelfs natuurlyke grootte, en met zyne zes uitgellrekte -vleugelen. De
voorvleugelen zyn de grootften; en hebben meestendeels eene heldere,
eenigzins in het geelbruine vallende graauwe grondkleur; en in dezelve
wordt men niet Hechts verfcheidene dwars-over den vleugel itaande bruin - graauwe
vlekken, maar ook eenige fierlyke, tedere, - zwärte kapswyze trekkeu
gewaar, welken, ik niet verder zal befchryven, aangezien ik hopp dezelven
ten allernaauwkeurigften afgebeeld te hebben. Alleenlyk z a lik , met op-
zicht tot deeze vleugels, nog aantekenen, dat de buitenfte vleugelrand
niet uitgefchul.pt is ; dat voor denzelven een dunne zwarte ftreep heen-
lo opt, en ’er eenige bruinachtig graauwe vlekken, op gevonden worden.
De achtervleugels, die huti gewricht aan de borst der kapelle, naby onder
het gewricht van de voor-en boven-vleugels hebben, zyn-niet gete-
kend; ze hebben een zee-r heldere witgraauwe kleur ; ., die in het licht een
volflrekt witten glans aanneemt. Ze zyn aan den buitenrand,. welke mede
niet uitgekapt is , met een nog helderer boordzel bezoomd. Uit eene ver-
gelyking van deeze met de voorvleugelen ziet men, dat dezelven redelyk
.final z yn , en zulke fijne aderen hebben, dat men byna zpude vermoeden,
dat de ligtheid van deeze vleugelen, in vergelyking van de ongelyk groote-
re zwaarte der voorvleugelen, de kapel haaren vlugt zo moejelyk zoude
T » rnaa.