>4 V E R V O L G «?' de N A T Ü U R L Y K E
mm ]ga§<
T ab. II. de reeds befchreevene heldergeele en vermillioen-roode vlekken, nog zes ande-,
ren, welke men op de bovenfte zyde niec gewaar wordt. ( Hier by kan ik niet
onaangeroerd laatén, dat de boven befcbree'ven zes heldergeele langer dan breed,
en meeftal hoekige vlekken, op deeze zyde, iets breeder en bleeker van koleur
zyn. ) De vier middelfte vlekken zyn aan hec eene einde, tegen den uitgefchnlp-
ten Vleugelrand, heldergraauw ingevat, en zomtyds, even als de anderen, van
eene helderbleekgeele koleur. Alle deeze opgenoemde vlekken ftaan, achter
en milchen de hoofdaderen des Vleugels, welken zieh hier zeer duidelyk vertoo-
nen, en uit de groote hoofdader, welke by de inleding des Vleugels begint,
en zieh tot over de helft uitftrekt,- hervoort kome'n. Boven aan den voorften
rand des Vleugels ftaan twee Maanvormige kleene dofgeele vlekken, van de eene
hebben wy op de bovenfte zyde ’ reeds melding gemaakt. Vervolgens befpeurt
jnen by den uitgefchulpten rand, en milchen ieder ader, eerft eene kleene oker-
geele Maanvormige, voorts nog eene wat kleenere, van dezelfde gedaante, ei-
dooijer-geele, en wyders eene fpoelvormige vlek,op welke eene nog veei kleenere,
en eindelyk nog eene halfgeboogen oranjegeele volgt. Onder de laatfte
groote ylek' ftaan nog twee vlekken, die wat grooter zyn, dan de voorgenoemde
kleene vlekken; de kleenfte is eidooijer-geel, de grootfte is menté-rood, en
met een kleen bruin ftipje in hét midden veriierd. Onder deeze vlekken ziet men
nog eenige kleene bleekblaauwe ftofvlekken in den bruinen grond; hocdanigen
zieh ook op de bovenfte zyde van den Vleuget vertoonen. Deruimte tuflchen den
buitenften uitgefchulpten rand is hier, even als boven, bleckgeel omgezoomd. Het
Voor-en Achterlyfis bruin; en heeft van achteren twee bleekgeele zyftreepen.
De drie paar Pooten zyn helderbruin; de Baardfpitfen bleekgeel ; de Voelhoor-
nen bruinachtig, en van boven met zwarte koifjes voorzieñ; daarentegen hebben
de groote heldergeel geboorde Oogen, en de Zuiger eene violetbruine koleur.'
Bcfcbrjying pan een Oos t- í» drie foortgetyke Wt s t -
I.N D I S C H E V l I N O E R S ,
T ab. III. aauwlyks ivas ik te r volvoeringe van de befchryving der op de beide volen
IV. gendc Plaaten afgebeelde Vlinders gereed, toen rny het uitgegeeven Werk van
den Heer D.- S u l z e r , Syßema der Infeeien genaamd, önder hei oogkwaftm
Hetzelve doorbladerende, vond ik eene öntmoeting aangetekend, die te kennen
geeft, dat het in onze dagen geenzins aan Menfcben ontbreekt, die bezwaarlyk
te voldoen zyn; en, uit allerleie vooroordeelen, van de befte Schriften en Af-
beeldingen van deezen o f geenen Natuuronderzoeker, de onrechtmaatigfte, ja ,
ik durf zeggeu , de belachelykfte denkbeeiden vormen ; zieh niet fchaamende een
oör-
W
H I S T O R I E d e r I N S E C T E N. 15
oordeel te veilen, datmet de -gezonde Reden, en een onpartydig Onderzoek, ftry-
dig is.
§. a-
Het voorbeeld, ’t welk de Heer S u l z e r te berde brengt, is aanmerkelyk
en ik acht het der moeice wel waardig , het/.elve hier te plaatfen. .
„O n lan g s ,^ Qfchryfc de evengenoemde Geleerde aan zynen Vriend, den Heer
D. S c h 1 in z , y „ zeide een Man van aanzien, toen iit hem het Syftema der Inl
e t t e n . met de af beeldingen vercoonde:,, myn Vriend,,, ( my tevens met een
fchimpend 00g befchouwende, ) „ gy verricht wonderen, door uwe ledige uuren
„o p deeze wyze te befteeden! De kinderen, kunnen,in plaats van längs de ftraac
„ t e zwerven, diergelyke Bogken ieezsn,,, ( a. )
Een andere Spötter zeide, „dar de Vrouwen ’er Patroonen naar konden af-
„tekenen.,, ------- Zo verfchillend en ongerymd zyn dikwils de beoordeeiingen
over de werken en de vlyt van verdienftelyke Mannen. De een houdt hup yver
voor een middel om onwillige Jongens van de ftraat te houden; en een ander b e .
weert, .dat de gefchiiderde > afbeeldfels van Vlinders beuwaame Modellen zyn,
naar welken de Vrouwen haare kleederen, met afheeldingen van Infeften, in
plaats van Bloemen, kunnen opfieren.
S- -3-
Hoe (legt gemelde oordeelvellingen ook weezen mögen, ze zyn nogthans draa,*
gelyker daii de bevooroordeelde meening van zulken, die, uit een haac tegen alles
wat den naam van Infekten draagt., de ppoging van die gegnen, welken zieh
met de befchryving en het onderzoek dier Schepzelen bezig houden, onder de
nutteloofte bezigheden teilen.; beweerende dat de zodanigen zieh verhevener voor-
werpen moeften verkiezen, en geenzins het ultfchot van Gods’Schepzelen, dat
met voeten vertreeden wordt, tot het önderwerp hunner befchouwingen maaken.
Houdt deeze gedachte ftand, dan mögt men billyk alle Natuuronderzoekers raa-
den, zieh liever toe te l’eggen, öp de beichryving en afbeelding van Oflen en
Ezels, o f Kalveren; als Dieren, welken grooter en nuttigerzyn; die itieervoor
het geziehc van zodanige Lieden komen,- en hun beter bekend zyn, dan de In-
feilen; die zou hun beter aanftaan, dan dat men den tyd nog langar met het
onderzoek van verachtelyke Infeften verkwift. ---- De Paftoor L e s z e r , wer4
eens van iemand gevraagd, „om welke reden hy dergelyke beuzelingen, verza-
, ,melde?,, waar op die Leeraar verftandig anewoordde: het
„Godebehaagd heeft, dergelyke beuzelingen te fclieppen, zo achte ik, dat zp
„w e l verdienen door verftandige Menfchen befchppwd te worden.,, ( L )
§. 4. Maar
( « D. Sulzer.Syfl. der Infellen, pag. XVII. en XVIII. . - 1
(¿■) Zie jf. H. Chemnitz, ¡5 ryne geftriige zur^TeJlaceotbeoltigie, fag. LXI.
Tab. III.
en IV.