H I S T O R I E d e r I N S E C T E N. 45
zen. Niet verre van deezen rand is Hechts ééne éénige fmalle beider-g e e í-Tab.
groene vlek, van eene flangachtige gedaante. De Achtervleugels zyn, kort b y VIIL
de inleding, donker-olyf- groen; en hebben, in ’t midden, eepe groóteglitffte-
rende helder-geelachtige, groene ,- overal by de Vleugeladeren fpitstoeloopende
vlek; in welke zieh, talTehen de Aderen, nog zes anderen, van vooren fpits-
toeloopende zwarte vlekken vertoonen; die, naar den olyf-groenennitgefchulp-
tenrand, in eene fikkelswyze beider-groene vlek, ingevat zyn, en overal eene
helder-blaauwacbtige groene vlek, van dezelfde gedaante, in zieh finiten. ’Er
ftaat eene dergelyke fikkelvormige, doch puipenoode vlek, in den buitenften
hoek, aan den binnenrand des Vleugels. De Kop, met eenige kleene dof-
geele punten bezet, is, benevens het Voór-en Aehterlyf, geheel donkerbruin.
ü .
in de Ide Fig. vertoont deeze Vliftder zieh zittende; en dus valt de koleur
van den Voorvleugel meer in bet bruine, dan i n ’t olyf-groene; echter fpeek
in dezelve hier en daar nog'een dofgroen liebt; ook ontdekt inen, naby den
buitenften Vleugelrand, de kronkelende helder-geel-groene vlek, die wy op:
de bovenfte zyde waargenomen Jiebben ; doch dezelve is hier wat kleener. De
Achtervleugels hebben, van :de inleding a f, tot over het midden, een koffy-
bruineo grond; daar op volgt nog een andere recht zwart bruine grond; die
zieh tot aan ’c einde des Vleugels,? in alle de uicfchulpingen ziitbreidt; en drie
reien, deels hart-, deels fikkel-en deels ook maanvormige vlekken, ruflehen'
de Vleugeladeren heeft, welke reien, te faamengenomen, deezen Vleugelen tot
een heerlykfieraad verftrekken. De eerfte rei vervat zeven vlekken, die allen
eene bruinroode koleur hebben ; de tweede beftaat mede uit zeven iets fmallere
en dof-helder-blaauwe vlekken; en de derde rei, die aan den buitenften Vleugelrand
is, heeft fleches.zes, en wei fchoone hoog-zwayel-geele.: vlekken. Ver-
volgens ziet men in den buitenften hoek, en in de laatfte uitfchulping des Vku-
gels, dezelfde fikkelvormige vlek, die ter eigenfter plaatfe op de bovenfte zyde,
purperrood was, doch zieh hier wat grooter en helderrood vertoont. Deeze
Achtervleugeis hebben een achtvoudigen, meerendeeis ipitsaehtig uitgefehulpten
rand, op deeze zyde voorzien van een dof-witaehdg zopmpje, tuflehen de
fpitstoeloopende uitfchnlpingen, van welken de vyfde eene kleene Vleugelfpits.
heeft. Het Voor- en het dikke körte Aehterlyf, een kenteken van ’i Vrouwelyk
geflacht, benevens de drie paar Pooten, zyn bruin. De Borfl rs van voren, en
in het midden, geel geftreept. Het Aehterlyf is, over längs, inet een dof«
geelen zyftreep getekend. Aan de Baardfpitfen vertoont zieh eene geele, aan
de Oogen eene donker - rood- bruine en aan de Voelhooinen en Zuiger eene
gantfeh zwarte koleur.
P 3 ' §■ 12- Byi ,
kunnen verporz,aak*n} zo zal de geneben Leerer zo lang geduld gelíeven te neemen» tot dat
ik mogelyk de gelegenheid bekouie, vm de reden van die licktsípceling nader te kunnen on-
iderzoeken.
O