T a i . III. de Vlinder van twee Voelpooten en twee paar volkomene Pooten, ber.evens twee
m IV. kolfachtige hairdunne zwarte Voeihoornen voorzien. De Oogen en de Zuiges
zyn roodbruin.
§ . 2 2 .
Volgens alle deeze aangehaalde kentekenen, kan deeze Vlinder, uit geene
andere dan uit eene Doornrupfe, en eene foort van grynsvoerende Pop, die
loodrecht nederhangt, zynen oorfprong hebben.
De hoog-zwavelgeele W e s t i n d i s c h e D a g v l i n d e r ,
van de tweede Clajje*.
T ab. IV. Thans ga ik over, tot de befchouwing van den in de 3<Ie Fig. afgebeelden
Fig. 3. Weftindifchen Dagvlinder; welken ik, omzyne zwavelgeele koleur, de bovenge-
ftelde benaatning gegeeven hebbe. Ik heb denzelven in eene zittende geftalte,
en met om hoog opgeklapte Vleugelen voorgefteld, om dat hy op deeze zyde
fchooner Jan op de boyenfte is; zynde de verwe aldaar veel bleeker.
§ . 2 4 .
De Voor - en Achtervleugelen hebben overal eene zeer fchoone zwavelgeele
grondverwe ; zynde doorgaäns met tedere aderen doorweeven; waar van de
grootile en ilerkfte zieh het duidelykft vertoöhen. Ook ziet men op het ein de ,w
en in het midden des Vieugels, eene zonderlinge kleene roodächtige ftofvlek;
die in den voorften Vleugel is eene overdwars liggende 8; en die in den -achter-
ften Vleugel vormt eene onregelmaatige 6.
In den Achtervleugel ftaat, by den binnenrand, tegen het Achterlyf eene kleene
itofvlek vän dezelfde koleur, die de gedaante van eene O heeft. De overige
kleene bleeke, en alöm op den Vleugel verfpreide itolvlekken zyn nietf Wel naar
yereifch aftebeelden.
Het L y f van deezen Vlinder is van vooren met hair bewaflen. Het Achterlyf,
' de Baärdfpitfen, en de drie. paar Pooten, welke laatften aan elk gelid Cenigzins .
-roodachdg zyn, hebben voorts over het geheel dezelfde koleur als de Vieugels.
E11
* In. Linn. Syß. Nat. edit. XII. pag. 167. fp. 105. zou hy de benaamitig hebben yan Cleopatra,
de Oranje -Faan, Simillimus P. Rhamni. Ik twyffel zeer of hem deeze beuaaming van
Linngus, fchoon verfcheide Schryvers daar in met hern eens zyn> wel toekomt, ik gelööf
voor naaft, dat Linnteus deezen Vlinder eigenlyk niet heeft.
En vermits deeze Vlinder zes volkomen Pooten heeft, zo mögen wy hem met T ab. i i i .
recht voor een Dagvogel van de tweede Clafle houden. De Oogen zyn tamelyk m
groöt; en zo wel als de faamgerolde Zuiger, gelyk ook de hairdunne kolfvormi-
ge Voeihoornen, meer rood dan bruin. Die zieh een juift denkbeeid van de Rö-
felfche ClafTen-ordening gevormd heeft-, zal, buiten myne herinnering, ligt be-
grypen, dat deeze Vlinder zyn oorfprong neemt, uit eene ongedoornde Rups
met tvvaalf ringen o f Jeden eri een kleenCn Kop voorzien, mitsgaders uit eene
overdwars hangende vaft gefponnen Pop, zonder gryns: en dat hy waarfchynelyk
uit-een kege.lvormig' ei voor den dag gekomen is.
S. 20.
Ik verneem, wyders, met' een ongemeen genoegen, dat het begin van my-
nen a r l^ d , een goede.n uitflag, en eene zo. wel onverwagte als onverdiende
goedkeuring veeler Liefhebberen heeft weggedraagen. -Ik zou toonen, dat ik
deeze toegenegenheid niet recht will te waardeeren, indilö ik de gelegenheid
voorby liet gaän, om, op de nederigfle wyze, mynen dank voor dezelve te be-
■tuigen.
Dan vermits my geen laakbaare Eigenliefde bezielt, zo moet ik betujgen den
lo f niet te verdienen, welken my eenige myner gunflige Leezeren gegeeVenhebben
• wanneer het hun bebaagd heeft myne af beeldingen by die van den vlytigen
Heer R ö s e l te vergelyken. Want, fchoon ik by de bearbeiding van ieder
Tab. en inzonderheid by die van de tegenwoordige derde en vierde, alle myne
pooging aangewend hebbe, om de Natuur ten naauwkeurigfte na te bootfen en
de uitneemende bekwaambeid van den Heer R ö s e l op ’t fpoor te volgen’ zo
zourik echter niet gaarne, met anderen, de dwaasheid en den misflag begaan
van myne afbeeldingen gelyk te ftellen met die van den Heer R ö s e l ; welke
zieh, van zyne jeugd a f, door een onvermoeiden yver, geen geringe plaats 011-
der de voortreffelykfte en beroemdfte Kunftenaars verworven heeft. Veel minder
zal ikmy die geen Meeiter io de Schilderkunfl ben, diets laaten maaken.
dat myne afbeeldingen, met die van Röfel, om de voorkeur ßryden kunnen •
want aeszelfs Vlinders zyn, volgens het oordeel der grootile Geleerden, en der
beite Kunftkenners, byna onverbeterlyk. Ik ben veeleer overtuigd, dat ’er
een meer geyorderde ouderdom , dan de myne, noodig is. om een merkelvken
trap ter volmaakthejd te bereiken: ondertuflehen zal ik ailes aanwenden om
door verdere vlyt en aanhoudende oefening, fteeds bekwaamer te worden. "
Bß