T ab. VI. hebbe kunnen ontdekken,) cer oormke van het tenger Achterlyf, voor een
Mannetje. Myne Vrienden, die hem origineel by my gezien hebben, en hem.
noch Manlyk noch Vrouwelyk, maar eer een ßallerd nöemen, o f wel hem voor.
een zeldzaamen tweeflachcigen Vlinder houden, gelieven het my niet kwalyk te
neemen, dat ik my niet met hun gevoelen vereenige. Want, gelteld zynde, hy
was een Balterd; dan zou men billyk mögen vraagen, welke twee onderfchei-
dene foorten van ln feiten hebben dien zeldzaamen Vlinder, door hunne ver-
menging, voortgebragt, En hier op te antwoorden zou zo gem.iklyk niet wee-.
zen, als men zieh verbeeldt. - Intuflchen zy.het my, zo Jang men op deeze vraag
geen grondig ancwoörd geeven kan, geoorloofd, geene andere gedachten des-
wegens dan die van den H e e rR ö sE L ( ) te omhelzen, R q s e l , naamlyk,
houdt het voor eene zekere waarheid, „ dat geen Dier zieh met eene vreemde.
„foortzal vermengen , ten zy het,by gebrek eenerGade van zynefoort,door eene
„ overmaatige drift en geilheid daar toe gedreeven worde;” gelyk men dit uit
de voorbeelden der Ezelinne, die van het Wyfje van een Canarie - vogel en
anderen he wyzen kan. Indien hy anders een zogenaamde tweeflachdge Vlinder
z y , dan doet het my vreemd, dac hy niet even zo gevormd zy, als de' Vlinder ,
wellten de in de onderzoeking der Natuur voor lang beroemde en vlytige Heer
Paftor S c H ä F E R , nog kortlings, onder de benaaming van den wonäerbaaren,
en mogelyk tot nog in de Natuur niet verfcheenen Uilen - Hermaphroäiet, ( b. )
befchreeven en afgebeeld heeft; als zynde van natuure, van de eene zyde half
een Mannetje, naamiyk met kleene Vleugelen; en van de andere zyde half een
Wyfje met groote Vleugelen
§ ip.
fk weet wel dat myne twyfeling aan raeer dan eine gewigtige te'genbedenking
onderhevig is, die nogthans niet krachtig genoeg zyn, om ray dezelve te ontnee
(a . ) Zie Nat. Hifi, der Infellen Eerfte Deel» onder de tweede Clafle der Dagvlinders, bladst»
<)6. vergel. bladz. 87 en 90.
(b . ) De Paftor Schäfer fcegt, dat hy de ä/beeidiug van deez,en tweefhditigeu Vlinder, van den
zieh in den Haag ophondeudep Hopgvprftlyken Saxifchen Coburgichen Legations Secretaris,
den Heer Meufcher, (met wien ik insgelyks de eer van Bripfwiffeling te houden,) ont~
vaagen heefc. Dat deszelfs gelukkigs Bezitter, de Heer Kar ei Burkhart Foet, Med Dotfcor,
en Opzidhter över her-Zegel van ’s Lands gemeene Middden der Provincie Holland, te
Dordrecht, isj welke den genoemden Vlinder, in het jaar 175,6* uit eep 4>roed Rupfen en
derzelver Poppen bekomen had. Deeze Rupien behoorden tot die foort, welke onder den
naam vau Ruige Rupfen in Holland bekend is. De Heer R'öfel heeft’ dezelve in -zyn meermaals
genoemd Werk, in ’t Eerlle DeeL onder de tweede Calfs der Nachtvlinders,- op de IJdo
Tab. afgebeeld, en bladz. 19 8 -2 0 4 befchreeven; noemende haar de fchadelyke, hairige,
bruine Rups, met den grooten Kop, en met roode en blaauwe b ult je s. De Heer Foet had
,dee_zen Vlinder aan eene malJe geftoken, hem aldus drie. dagen leevendig gehouden, en aan
•^ericheidene Liefheöber.s vertoond. Aden zie yerder myne aantekening ¿>p Rofel als boven,
bladz. 204.
neemen. Men kan, by voorbeeld, zeggen, dat de onuitfpreekbaare ryke Na-
tüur, in de vorming en voortbrenging der Schepzelen, ( zy möge daar in haare
werkzaamheid op deeze o f geene wyze vertoonen,) nooit zal dwaalen; en daar
by niet verbonden is, om aan elk tweeilachtig Dier, twee volkome halfManne-
jyke en half Vrouwelyke deelen, zo zichtbaar te maaken, dat men, daar door,
de fpooren en merktekßnen van beiderleie geflächt dermaate duidelyk ontdekke,
dat ’er verder geen twyfeling overblyve. Men zal my mooglyk de Slakken en
Boomluizen voorleggen; die, volgens het getuigenis van eenige Natuuronder-
zoekers, onder de tweeflachdge lnfecicn behooren, Zy zeggen, dat men aari
de genoemde Infeilen, ten minften aan de eerftgenoemde, geene zodanige. uic-
wendige tekens kan ontdekken; waaruit men op eene evenredige wyze zou kun-
ne'n afleiden, dat onze Vlinder juift even zo gevormd en verdeeld moefl: zyn als
‘de Hollandfche Vlinder van den Heer S c u ä F E R ; en dat ik derhaive geene vol-
doende reden heb, om my cegen bet gevoelen der geenen te verzetten, die hera
voor een tweeflachtig Infeft gehouden willen hebben. Ik begryp zeer wel, dat
het, by foortgelyke tegenbedenkingen, veel ligter valt, af fe breeken dan te bou-
,wen: en wil ’er my niet zeer aan ftooren, by aldien iemand den gemelden Vlinder
onder de tweeflachtigen wil plaatfen, o f hem geheel uit die foort ukfluiten.
Mer. zy maar zo goed van myne kleene Eigenzinnigheid, waar door ik hem voor
geen tweeflachtig Infeit höude, wat in te fchikken, tot zo lange, tot dat de duide-
iyke ervaarenis beflifle, o f deeze Vlinder Manlyk ofVrouwlyk, dan o f hy een
Manwyf zy. Ondertuffcben moet ik hier nog aanmerken, dat ik hem, wauneer
hy weezenlyk tweeflachtig wäre, in zeker opzicht voor volmaakter zou houden,
dan de Hollandfche Uilen-Baßerd; verroits hy aan beide de zyden twee even
groote Vleugels heeft, welken hem in ’t vliegen dienftiger möeten zyn, dan die
ongelyke Vleugels den anderen. Doch in een ander opzicht moet onze Vlinder
voor dien Van S c H ä FE R zwichcen, en de zyne volmaakter geacht worden; ora
dat dezelve de k'entekens van zyn tweederleie geflacht onbetwiftbaar doet zien;
welken de onze daarentegen in ’t geheel niet toonen kan. Jammer is het, dat
de Bezitter van den Uilen- Baßerd ook deszelfs inwendige deelen niet heeft
laaten onderzoeken, Mooglyk zouden daar door die geenen, welken, (in weer-
wil van S c h S f e r s duidelyke bewyzen,) het onbegrypelyk voorkomt, dat die
tweeflachtige Infeit geleefd zou hebben, krachtiger van de waarheid overtuigd
zvn geworden: en veelligt zouden daia alle de zodanigen die de tweeflachtigen
liit het Ryk der Natuure verbannen, fbeweerende, dat alle Schepzels, die
men voorgeeft tweeflachtig te zyn, flechts een deel te groot o f te kleen heb-
ben, ) zieh gen'oodzaakt gezien hebben, hunner Hellinge vaarwel te zeggen, en
het andere Gevoelen te omhelzen.
Be-
T ap. V I.