§. 3.
In de eerste jeugd dezer Rupsjes ontwaart men op derzelver
Tab.XXVII. blaauwgrijze grondkleur flechts eenige kleine zwarte flipjes, zie Fig. i
Fig. ■ •Tab. X X V I I , naderhand worden deze flipjes donkerder Fig. 2 ,
Fig- a. die een dezer Rupsjes aan eene draad hangende voordek, door
welke zij gewoon zijn z ich , verontrust wordende, te laten zakken.
Omftreeks het einde van de maand Junij zijn deze Rupsjes volwasfen ;
Fig. 3 . bij Fig. 3 is een, als op het Spinfel zittende, afgebeeid. Bij de
vergelijking van deze Rupfen-Soort met die van den Stippel-Mot,
ziet men dat de Iaatfte iets grooter is , geelachtiger, en de zwarte
flippen donkerder.
§• 3*
Tegen het einde van de maand Junij, begonnen de Rupsjes in het
weefsel zelve zich ieder een afzonderlijk (poelvormig, wit Spinsel te
Fig. 4. vervaardigen, zoo als bij Fig. 4 afgebeeid is , veranderende twee
Fig. 5. dagen daarna de Rups in een Popje zoo als F ig . 5 vertoont, het
geen reeds door het Spinfel heen te zien is.
§• 4-
Na veertien dagen in het Poppenvlies befloten te zijn geweest,
kwamen de Vlindertjes te voorfchijn, komende zeer veel met den
Slip-
Stippel-Mot overeen, doch bij eene nadere befchouwing ontwaart
men in de eerfte plaats dat zij kleiner en met minder flippen versierd
zijn, en in de tweede plaats missen zij de blaauwe grijze vlek op
de bovenvlerken. Bij Fig. 6 is een zittend Wijfje afgebeeid, fluitende Fig. 6.
ook de vlerken tegen elkander en houdende de haarvormige fprieten
onder het lijf verborgen. Fig. 7 (lelt hetzelve vliegende voor. Fig. 7.
Alleen aan de meerdere o f mindere dikte van bet lijf zijn de gedachten
te onderkennen, een vliegend Mannetje is bij Fig. 8 afgebeeid, Fig. 8.
waarbij men deze bijzonderheid ontdekt, die door mij bij verfcheidene
Vlinders van deze foort is waar genomen, dat de flippen op de boven-
vlerkeu van een’ en denzelfden Vlinder onregelmatig geplaatst zijn, eene
zeldzaamheid onder de Lepidoptera, daar anders de versieringen van
de beide vlerken zich (leeds zeer regelmatig verwonen.
..... §• 5-
Deze Vlindertjes heb ik eenen geruimen tijd in een ruim glas,
met water waarin suiker opgelost was, in het léven behouden,
op hoop van bevruchte Eijeren te bekomen; o f zij inderdaad
gepaard zijn geweest, is mij niet gebleken, echter ontdekte ik
op een klein takje Boomfchors een klein groen eirond plekje;
hetzelve nader onderzoekende, bevond ik het een fchooltje Eijeren
te zijn, bij Fig. 9 in natuurlijke grootte afgebeeid, een dergelijk Fig. 9.
fchooltje was tegen de kant van het glas geplaatst; met het Micro
scoop vond ik de fchikking dezer Eitjes zoo aardig, dat ik er bij
Z i Fig.