mCHTA/J JNDERS zz^ifTweède G ezm ^EERSTE BENDE
Z E S D E DEEL .
DERDE, VIERDE, VIJFDE EN ZESDE VERHANDELING
O V E R DE
N A C H T - V L I N D E R S ,
van h e l TJVEEDE g e z i n d e r E E R S T E B EN D E •
D E Z I J D E W O R M .
P . V I . Tab. I I I . I V . V. V I .
E r is zekerlijk niets té vergeefs dóór den Schepper van het
Heelal gefchapen, eh ongegrond eri valsch is de magtfpreuk: dat alles,
war den mensch niet tot voedfel, dekking, o f geneesmiddel verftrekt,
overtollig o f onnuttig zoude zijn ; laat ons liever onze onkunde bekennen
en zeggen: wij weten daarvan tiog het nut niet, o ffchoon
het zulks wel zal hebben, en zekerlijk zal in het vervolg nog
van vele zaken het nüt blijken, waarvan wij nu nog onkundig zijn.
Zoo veracht, door onkunde, het grootile aantal menfchen de Rupfen,
en befchouwt dezelve als nietige, als hinderlijke, als fchadelijke fchep-
felen; zij worden zelfs beftempeld met den onwaardigen naam van ongedierte
, alsof zij niets dan nadeel veroorzaakten. Zóó worden de wonderen
Gods in zijne fchepfelen miskend, en dat wel alleen om eenige
weinige fchade, die zij doen, welke echter verre door het nut,
C dat