§ 4-
In het voorjaar, al naardat vroeg o f Iaat, door de koude of warmte
van de luchtsgefteldheid, de. Moerbeziënbladen te vobffcbijn komen, (want
vroeger niet,) verlaten ook de jonge Rupsjes de eijeren, altoos des voor-
Tab. III. middags, en nimmer, op eene enkele uitzondering na, des namid-
Fig. i , dags ( * } ; bij F ig. l . op Tab. III, zijn deze eijeren in hunne natuurlijke
grootte en kleur afgebeeld, en bij a eenige onbevruchte eitjes, die geel-
achtig van kleur zijn en blijven; in het midden zijn dezelve eenigzins
ingedrukt, en dopr het vergrootglas befchouwd, hebben zij geené bijzondere
verfierfelen, dan alleen een zwart flipje, tegen den tijd van het
Fig. 2. uitkomen der Rupsjes; bij Fig. 2. is zoodanig Eitje afgebeétd. De
tijd naderende dat de Rupsjes zullen te voorfchijn komen, beginnen de
Eitjes meer doorfchijnend te worden , en men kan dan met het vér-
Fig. 3. grootglas de Rupsjes er in zien als Fig. 3. De tijd hater geboorte gekomen
zijnde, vreten zij bij het zwarte flipje zich door den eijerdóp heen,
waar alsdan een zwart kantje ontftaat, en laten deze onaangeroerd,
vretende die niet o p , zoo als vele andere Rupfen doen; de ledige
Eitjes zijn nu doorfchijnendè als bij F ig. 4 , én'de Rupsjes zijn ,yan
Fig. 4 , 5. gedaante en grootte als bij F ig. 5 afgebeeld. Het was den apften Mei
dat de Rupsjes bij ons te voorfchijn kwamen, zijnde dan eenigzins ruigharig;
dadelijk maakten zij van de jonge Moerbeziënbladen gebruik, en
begonnen daaraan te vreten ( f ) . Spoedig namen zij in grootte toe,
zoodat zij bij ons reeds den 3den Junij voor het eerst vervelden, waarna
Fig. 6 zij de grootte en kleur hadden als Fig. 6. Weinige dagen daarna verwisen
7. felden zij ten tweeden male van huid, en vertoonden zich toen als Fig. 7 ,
zijnde nu het horentje van achteren meer zigtbaar geworden.
Het
(•) Zie de eerfte Aanteekening hier achter.
(I) zie de tweede Aanteekeniog.
Het is zeer nadeelig en dikwijls doodelijk voor alle foorten van Rupfen,
maar bijzonder ook voor den Zijdeworm, dezelve te yerfloren en van
plaats te doen veranderen, als zij zich ter yervelling hebben gezet: dit is
te ontdekken aan de houding der Rups, houdende zij dan het vóóreinde
eenigzins in di?4ioogce; het vel is zeer glanzig engefpannen, en achter
den kop ziet men een donker driehoekig vlakje, veroorzaakt wordende
door den nieuwen kop , die door het vel heen fchijnt. Bij fig. 8 ziet Fig. 8
men zoodanige Rups afgebeeld, en bij b het vlakje, tedere R u p s , zoodra
zij voelt dat hare vervelling nabij is , maakt haar achtereinde en veelal
ook de achterfte buikpooten vast, door de uitgekozen plaats te befpin-
nen; de eene foort doet dit meer dan de andere; als nu die tijd der
vervelling.dair is , fplijt het vél ter plaatfe, waar de nieuwe kop z it,
open, de oude kop valt eerst a f, en de Rups kruipt uit het oude vel
in een nieuw gewaad te voorfchijn, en doordien het oude v e l , door
het vastzitten der pooten, achter blijft, heeft zij gelegenheid er uit
te kruipen; heefc men nu de Rups in die vervellende gedaante verftoord,
en zijn de pooten daardoor losgeraakt., zoo heefc zij geen vermogen
in die pooten meer, om dezelve weder vast te zetten o f te befpinnen,
doprdien de onderfte haakjes o f zuigers der pooten reeds krachteloos z ijn ,
en d e kop en bek aan de nieuwe huid onder de oude, die zijn gebruik
verloren heeft, verborgen i s ; dan splijt de oude huid wel open, en de
Rups doet moeite er uit te kruipen, doch van achteren niet tegen,
gehouden wordende, fleept zij ook de oude huid mede voort, en moét
fteryen. Dit is ons bij verfchillende Rupfen gebeurd, doch het is ons
ook dikwijls gelukt dezelve te redden, door de oude achterpooten
met een fijn tangetje vast te houden, o f de Rups op eenige zachtig-
heid, als zeer zacht hout o f wolligheid, te plaatfen, waarin dan fom-
tijds de haakjes der achterpooten nog. vasthechten. Dit eerfte echter moet
zeer,yoprzigtig geleideden, omdat, als de nieuwe pooten nog in de o u de
zitten, men dezelve dan beiden vasthoudt, waardoor de Rups dan
«riet yport kan; pok moet dit zeer fpoedig gaan, daar, wanneer de
D 2 Rups