weder gedaakt door het vertrek van genoemden Heer naar Amerika,
welligt had anders deze onderneming nu reeds eene belangrijke hoogte-
bereikt; thans echter is hiervan niets meer te vinden dan nog eenige
witte Moerbeziënboomen, door den Heer van hassblt geplant. Doch
het was in het verleden jaar 1835', dat het evengemelden Heer van
eyndhoven mogt gelukken zijn voornemen tot wederinvoering van dezen
tak van volksvlijt tot ftand te brengen, en wel ter zelfder plaatfe, waar
de Heer van hasselt zijne onderneming ftaakte, die weder op te vatten,
aanvankelijk door het aanplanten van eenige honderd jonge witte
Moerbeziënboomen en aankweeking van de Zijdewormen. De voorzeker
goede gelegenheid daartoe gekozen, en de bedoelingen, waarmede
deze onderneming begonnen is , doet ons billijkerwijze de hoop voeden,
dat dezelve eenmaal tot voldoening van de opofferingen door
dezen Heer daartoe aangewend, en tot vermeerdering van de eer en het
welvaren des Lands, en van vele van deszelfs inwoners, moge uitloopen,
en alzoo de wensch vervuld worden, die zoo menigmaal voor de invoering
van dezen belangrijken tak van volksvlijt geuit werd.
Ook in Utrecht houdt de Wel Ed. Heer r. dufoür zich onledig met
de aankweeking van den witten Moerbeziënboom, en de opvoeding van
den Zijdeworm, wiens aangewende moeite en kosten nu, daar Zijn Ed.
vroeger in de Zuidelijke Provinciën gevestigd was, voor Oud-Nederland
mede van vrucht kunnen zijn. Het is ons voorgekomen, dat er bij
dezen Heer nog eene niet geringe zwarigheid tot het wèlflagen van
deszelfs ondernemingen beflaat: het goed en geregeld afhaspelen der Zijde
namelijk van de Poppen, waardoor Zijn Ed. verpligt is geweest de
zijdetonnetjes o f zoogenaamde Cocons daartoe buitenslands te verzenden
(*)• Doch het is te hopen, dat ook deze moeijelijkheid zal kunnen
wor-
(*) Zie Amiierdamfche Courant van 9 Jtrlij 1836, in de aanhaling uit het Verflag
der Gedeputeerde Staten van de Provincie Utrecht.
worden te boven gekomen, en wenfchen wij den Wel Ed, Heer dufour,
gelijk den Wel Ed. Heer van eyndhoven, die reeds gelukkige proefnemingen
met de afhaspeling der Zijde onder deszelfs opzigt mogt
nemen, dat de aangevangen pogingen voldoen zullen aan hunne verwachting,
en aaft de opofferingen daartoe gedaan.
§ 3-
Volgens de gedaante der Rups zoude ons tegenwoordig voorwerp
kunnen geacht worden onder de Pijldaarten QSphinges') te behooren ;
rustende zit zij toch veelal op de wijze dier Rupfen, en heeft
ook als deze eep horentje op het elfde lid; dan dit horentje weekachtig
zijnde, en de Rups tot de Zijdefpinfters behobrende, en onder deze
wel de eerde plaats bekleedende, wordt deze Vlinderfaort onder de
Bmbyces gerangfchikt, en dus genaamd Bombyx Mort, naar. aanleiding
tevens van het voedfel der R up s , zijnde Moerbeziënbladen, en wel bij
voorkeur die van den witten Moerbeziënboom; zij vreten echter ook de
bladen der zwarte, en bij gebrek van beide, ook des noods Schor-
feneerbladen (Scorzonera Hispanica) , doch derven, hiermede gevoed,
veelal eer zij volwasfen zijn, hoewel de Hoog Wel Geb. Heer martini,
blijkens voormeld Werk je, daarmede gelukkige proeven genomen heeft.
In de Verhandelingen der Swedifche Akademie der iVisfenfchaften,
ade St. p. 239. te Leipzig in 1784. uitgegeven, vinden wij vermeld,
dat de eigenlijke Zijde uit Oost-Indiën nog van eene andere foort Rupfen
zoude komen, waarvan de Vlinder Noctua Serici genaamd werd; doch deze
onthoudt zich waarfchijnlyk alleen in Japan, en er beftaat omtrent deze
foort nog zeer veel.onzekers en twijfelachtigs: wij ontkennen wel niet de
mogelijkheid, dat ook de Rupfen van deze , eene zeer goede Zijde kunnen
leveren; doch minder bekend zijnde, houden wij onze Rups voor
de Spinster der kostbare Zijde, en laten haaf dus den ouden naam vafi
zijdeworm, en den Vlinder dien van zijdewokms-vlinder, behouden.
D S 4-