Fig. 15. heeft ( * ) . Fig. 15 vertoonc het Mannetje en Fig. 16 het Wijfje
en 16. met eijerlejggen bezig zijnde, welke bij de legging, ook als dezelve
onbevrucht gebleven zijn ( f ) , zwavelgeel als bij a, daarna donker paarsch-
achtig, als b , en eindelijk grijsaehtig worden (§). De Mannetjes-Vlin«
ders beginnen al fpoedig, nadat de vleugels gegroeid zijn, de Wijfjes
op te zoeken; loopende met drift heen en weder, en fladderende met
de vleugels ( j) . D é -W ijfje s zijn trager en zitten ftiller; brengende
flechts den Eijerleggèr nu én dan uit ; deze is aan weerszijden met
een blaasje voorzien; dat- fomwijten opzwelt en inkrimpt; gepaard
hebbende en aan hét éijerleggen zijnde, komen deze blaasjes niet meer
te voorfchijn. Het getal der eijeren is zeer verfcbillende: de meeste
leggen ongeveer 30b, andere Veel minder, en fommige zelfs wel
meer dan 500 éijeren. Het Mannetje paart met meer dan één Wijfje;
ja het werd dit jaar door den Heer van eyndhoven , met één en hetzelfde
Mannetje, zelfs tóe acht malen- toe herhaald, telkens zes-tot
acht uren lang gepaard latende, en wel met Wijfjes van verfchillende
ouderdom én kracht ; de laatfte paring bragt echter minder bevruchte
eijeren voort dan de vorige; ook wordt de paring bij één en hetzelfde
Wijfje Wel ééns door andere Mannetjes volbragt, o f door hetzelfde
Mannetje tweemaal.
De Eijeren blijven, den geheelen winter over, onuitgekomen liggen,
en dus teelt dit Infekt flechts éénmaal in het jaar voort.
§ 7-
Grootendeels, en met uitzondering van eenigen opmerkingen ons door
den WelEdelen Heer van eyndhoven medegedeeld, was deze Verhande
C') Zie de vijfde Aanteekening.
( f) Zie de zesde Aameekeuing.
($) Zie de zevende Aanteekening.
(4) Zie de achtfie Aanteekening.
deling over de gewone' Zijdewormen gereed ter uitgave, toen' wij van
Zijn WEd. eenige Eijeren van de zwarte fo o r t, o f zoogenaamde Musc
o f Mooren, ons te voren onbekend, ontvingen, en daarvan Rupfen en
Vlinders bekwamen, en het allezins belangrijk achtten, deze mede in
ons werk eh befchrijving van dit merkwaardig Infekt op te nemen,
ftrekkende het ons tot een ftreelend genoegen, hiermede bekend te zijn
geworden, vóór de Uitgave der afbeelding en befchrijving van de gewonen.
In alle opzigten is deze foort aanzienlijkende Eijeren zijn afge- Tab. VI.
beeld op Tab. VI. Fig. a , in natuurlijke grootte, en bij b eenigzins Fig am b .
vergroot, zijnde gevlekt o f gemarmerd, en dus verfchillende van die der
andere foort, welke vlekken echter tegen het uitkomen verdwijnen,
gelijk ze zich eerst, nadat de eijeren grijsachtig geworden zijn, openbaren,
en dus met de wording der Rups in verband fchijnen te Haan.
Bij Fig- c zijn de pas geboren Rupsjes afgebeeld, en F ig. d verbeeldt Fig, c. en d.
dezelve na de eerde vervulling. Na de tweede huidverwisfeling,
zoo als bij Fig. e , begint de kleur merkelijk te veranderen, en men Fig. e.
ziet, dat dezelve met de andere foort verfchillen. F i g . / , op Tab. IV, Tab. IV.
ftelt eene Rups voor, vóórdat dezelve ten vierden male verveld is , Fig. /
zijnde de daartoe afgebeelde eene donker gekleurde; Fig. g vertoont Fig. g.
eene geheel volwasfene, waaruit men z ie t , dat de fraatje witte vlammen,
ter weerszijden, op de voorfte ringen merkelijk flaauwer geworden
zijn, en de geheele kleur meer gelijkvormig grijs is geworden.
F ig . h ftelt eene van deze foort licht gekleurde Rups voo r , zijnde Fig. h .
alsdan fommige zelfs bijna niet van de gewone foort te onderfchei-
den, en bij oplettende befchouwing, alleen door eenige zeer fijne
witte flipjes, die zich op den nek o f rug der Rups, hoe licht van
■ kleur deze ook moge zijn , opdoen, als welke de gewone foort geheel
mist. Fig. i , op Tab. VI., vertoont het fpinfel, en Fig. k Tab. VI.
eene Pop, uit het fpinfel genomen. Fig. I is naar een’ Mannetjes- en F ig ï. k.
F ig. tn naar een’. Wijfjes-Vlinder vervaardigd. I. en m.
De