J. a.
Het fraaije Infekt waarvan ik de levensloop gelukkig heb kunnen
nagaan, behoort zeker onder de zeldzame in ons Vaderland voortkomende
geteld te worden, zijnde het mij ten minden nog nooit gebeurd
Rupfen o f Vlinders daarvan te vinden, en voor zoo veel mij bekend
is , ook aan geenen anderen Liefhebber.
Mij in de maand Juiij 1835 in Gelderland bevindende, zag ik tegen
schemeravond een aantal Vlinders om en in eene groote heg van Taxis
zweven; eenigen daarvan ving ik o p , zoowel van het Mannelijk als
van her Vrouwelijk gedacht, doch de Wijfjes dierven allen zonder
zich van hare Eijeren te ontdoen, bet kwam mij evenwel hoogst
waarfchijniijk voor, dat de Rupfen waaruit deze Vlinders voortgekomen
waren , zich op dat boomfoort zouden onthouden. Na verloop van
eenige dagen toen het getal der Vlinders begon te verminderen, onderzocht
ik met naauwkeurigheid, de bladen der Taxis, en weldra ontdekte
ik een aantal zeer kleine grijze Spanrupsjes , zoo aan draadjes
hangende, ais uitgedrekt tegen de kanten der blaadjes zittende, zoo
Tab. XI. als bij Fig. I op Tab, XI afgebeeid. Ik nam zoo veel van deze
Fig. 1 . Rupsjes mede, als ik vinden kon, hopende dat ik de Rnpfen mijner
fraaije Vlinders gevonden had, en zette dezelven op een takje Taxis
in een glas met water, en vervolgens in een groot Suikerglas, zorg
dragende, dat zij van versch voedfel voorzien werden, en nu en dan
bij eene zachte weêrsgesteldheid aan den invloed van de vrije lucht
blootgedeld; ondertusfchen namen mijne Rupfen weinig in grootte
to e , waaruit ik besloot dat zij den winter als Rups zonden doorbrengen,
zoo als ook gebeurde, dan helaas in weerwil van alle mijne
zorgen, ftierven zij gedurende den winter bijna allen, zoodat ik er
flechts vier van in het leven behield, die naar mate het fchoone jaargetijde
aankwam een paar malen van huid verwisfelden, en eindelijk
in het Jaatfte van de maand Mei volwasfen waren,
y 3-
II
H
y I
Gewoonlijk zaten deze Rupfen, gedurende den dag (lil in de houding
zoo als Fig. 2 aantoont; gelioord wordende, rigten zij zich op Fig. a.
als Fig. 3 met de drie voorpooten in een getrokken, tevens ontwaard Fig. 3.
men dat de bruine gevlamde huid van boven bij iederen ring met witte
zeer kleine verhevenheden verfierd is , en de kop als met twee punten
en gefpleten. Fig. 4 (lelt de Rups van onderen gezien v o o r , loopende Fig. 4.
er eene witte eenigzins gevlamde ftreep langs de geheele lengte van
de Rups, terwijl op den ring bij a. a. Fig. 2 en 4 zich twee uitile-Fig. a .4.
kende knobbeltjes bevinden. Tegen den avond begaven zij zich in a. a.
beweging om te vreten, maar bij de minde aanraking, trokken zij de
voorpooten in en lieten zich aan de draadjes hangende naar beneden,
fomtijds tot op den grond, daar zij alsdan eenen geruimen tijd, als
levenloos bleyen liggen,
§- 4.
Tegen het einde van de maand M e i, had ik het ongeluk twee
mijner zoo zorgvuldig opgekweekte Rupfen te verliezen, zij waren
langs de in het glaasje met water daande takjes naar beneden gekropen
en verdronken, waarfchijnlijk hadden zij zich in de aarde willen begeven
om tot Pop te veranderen; om nu de twee nog overgeblevene Rupfen
ook niet te verliezen, maakte ik het glaasje met water van boven digt
met papier, en eenige dagen na dat ongeval, verlieten nu deze twee Rupfen
het voedfel en kropen in den grond, ter vervaardiging van een verblijf,
om in eene verheerlijkte gedaante weder te voorfchijn te komen.
S- 5-
De Suikerflesch vervolgens geheel ledig makende, vond ik een der
Rupfen, door het wegnemen van een takje, even onder de oppervlakte
der aarde, onveranderd liggen; ik liet haar ongestoord en had het genoegen
, na verloop van drie dagen haar in eene zoodanige Pop te zien
veranderd als bij Fig. 5 afgebeeid is. De andere Rups had zich ook een Fig. 5.
dun weeffel vervaardigd, met aardkorrels vermengd even onder de op-
K * per