blaauwachtig porceleinkleur, en had aan wederzijde eenen geelachtigen
band; op den blaauwen schedel zag men eenige zwarte puntjes, benevens
eenige fijne grijze haartjes, en.de monddeelen waren donker gekleurd. Het
lijf was slank en lang gestrekt; het scheen platachtig, doordien pooten en
buik sterk tegen de vlakte aangedrukt waren, waarop de rups zat. De rug
was licht koffijkleurig, bezaaid - met grootere en kleinere zwarte stippen,
waarvan de grooteren door lichte cirkelvormige, kringetjes omgeven waren.
Midden op den rug, te rekenen van den derden ring, vertoonde zich eene
geelachtige onzamenhangende streep, waarin eenige oranjekleurige vlekjes
zigtbaar waren. Op het midden van den rug zag men hier en daar een
dun grijs haartje uit een wratje ópgegroeid. Over de zijden liep een breede
blaauwachtig witte band, welke boven en beneden eenige oranje streepjes had
en inwendig door een vrij groot aantal onregelmatige zwarte vlekken getijgerd
was. Even boven dezen band stonden de zwarte luchtgaten, waarboven
een driehoekige oranje vlek prijkte. De band liep van den kop tot aan het uiteinde
der beide achterpooten, welker buitenste oppervlakte hij grootendeels
bedekte. De buik, de voor- en middelpooten waren donker zwart. De beide
eerste paren der buikpooten waren iets korter dan het derde en vierde *) ;
de achterpooten waren in de rust vorksgewijs uitgespreid.
De gang dezer rups was spannende, als van die uit het geslacht Catocala;
wanneer men haar aanraakte, rolde zij zich te zamen en alsdan stak de kop
en het staarteinde onder en boven uit de spiraal vormig ineengebogen leden.
Over dag zat zij onbewegelijk stil en verplaatste en voedde zich des nachts.
Zij at vogel wikke (Vicia cracpa).
Op den vierden Junij hield zij op met eten en spon zich toen tusschen
de bladeren en stengels van het haar gegeven voedsel een los en doorzigtig
spinsel, waarin zij den 9ec van die maand in eene pop veranderde.
Deze was donkerbruin (zie Eig. o), met bijna zwarte, door een blaauwachtig
waas overtogene vleugelscheeden en met minder donkere achterlijfsringen.
Het staartpunt (verg. Eig. 4) was met eenige streepjes geribd en droeg
vier grootere, benevens twee kleinere, omgekromde haakjes. De bogt der
eersten was naar buiten, die der laatsten naar binnen gekeerd.
Den 28gq Junij van dat jaar kwam de vlinder te voorschijn. Deze bragt
*) De lithograaf heeft dit kenmerk over het hoofd gezien en niet naauwkeurig genoeg
mijne teekening gevolgd; tot mijne spijt bemerk ik deze fout eerst nu, nadat de plaat reeds
afgedrukt en gekleurd is.
ons in eenige verlegenheid omtrent de juiste bestemming en wij willen gaarne
erkennen, dat wij nog niet met volle zekerheid durven beweren dat ons
voorwerp Ophiusa Pasiinum is ; doch de vergelijking met de beschrijvingen
van T r e it s c h k e en G u é n é e en met de afbeeldingen van H e r r ic h S c h a e f f e r
doen ons zonder grooten schroom tot dit gevoelen overhellen, terwijl het
voedsel der rups mede er voor zou pleiten, dat wij hier met Pasiinum en
niet met eene andere soort van het geslacht Ophiusa te maken hebben.
G u é n é e zegt toch in het aangehaalde werk, bl. 424: //Chaque espèce (du
genre Toxocampa) vit presque exclusivement d’une espèce particulière de
légumineuse: c’est ainsi que chez nous la Pasiinum vit sur la Vicia cracca;
la Craccae sur la Vicia multiflora; la Vicia sur la Vicia dumetorum; Ia
Lusoria sur VAsiragalus glyciphyllos etc.”
De rups, die C u r t is in zijne Britisch Entomology op PI. 475 als die van
Ophiusa lusoria afbeeldt, is zeer verschillend van de onze; zij heeft b. v.
twee donkerzwarte streepen over den rug. C u r t is zegt dat deze afbeelding
naar die van H ü b n e r is gecopiëerd, welke laatste ik niet kan vergelijken.
Doch nu haalt G u é n é e bij Lusoria geene afbeelding van C u r t is aan, maar
wel bij Pasiinum Plaat 745 Curt. (745 stelt ondertusschen Psychoda sex-
punctata voor); evenwel haalt hij de Plaat van H ü b n e r niet aan, waarnaar
die van C u r t is moet gevolgd zijn. Wij wenschen dat het ons gelukken
moge om nog eenige rupsen van verwante soorten te ontdekken, ten einde
de verwarring, die in dezen nog bestaat, te kunnen ontwikkelen.
Onze vlinder is paarsachtig grijs op kop, borst en bovenvleugels, geelachtig
grijs op pooten, achterlijf en ondervleugels. De sprieten zijn roodachtig
bruin. De pal pen, een kuif op den kop en een opstaande kap op
den nek zijn fluweelachtig donkerbruin-zwart. Men zie de stelling dezer
deelen in profiel voorgesteld bij Eiguur 6. De paarsachtige bovenvleugels
zijn door fijne, golvende, -kleine dwarsstreepjes, die donkerder zijn dan de
grondtoon bedekt; even voorbij den vleugelwortel maken zij een’ onduide-
lijken band uit; aan den voorrand is de vleugel iets donkerder en van daar
uit even voor de franje loopt een donkere wolk naar den achterrand. De
ronde vlek is tot een zwart punt geworden en de niervlek vertoont zich als
een omgekeerde comma, die evenzeer bruinachtig zwart is ; achter deze vlek
staat nog een zwart rond vlekje, dat men bij Lusoria nimmer aantreft.
Voor de paarsgrijze franje loopt nog eene rij kleine zwarte streepjes.
De ondervleugels zijn geelachtig graauw met een’ onduidelijken lichteren