toen zij volwassen waren en gedeeltelijk reeds ingesponnen aan dorre takjes
en bemost hout, door mij in hun verblijf nedergelegd. Yan een zoodanig
spinsel ziet men de afbeelding bij fig. 2; van het popje bij fig. 6 en
van deszelfs staarteinde vergroot bij fig. 4, — In ’t laatst van April of
het begin van Mei des volgenden jaars, (ongelukkig verzuimde ik dit met
juistheid aan te teekenen) kwamen de vlinders uit hunne popjes te voorschijn;
van welke een mannetje bij fig. 5 en een wijfje bij fig. 6 zeer
naauwkeurig door mijnen geachten vriend, den ILEd.Gestr. heer Q. M. R.
Ver-Huell is voorgesteld, die mij ook in de afbeeldingen fig. 3 en 5 en
in de ordonnantie der teekening voor deze plaat behulpzaam was, en wien
ik daarvoor bij deze openlijk mijn hartelijken dank toebreng.
Ik heb later deze rupsen nog een paar malen, ook op de wilde rozen,
(Jüom canina) wedergevonden, steeds echter maar bij een of twee exemplaren
te gelijk, weshalve zij wel niet onder de zeldzame, maar toch ook
geenszins tot de veelvuldig voorkomende soorten kan gerekend worden te
behooren. — Hübner beeldt eene geheel groene rups op eenen rozen-bottel
af, die echter, evenmin als de pop, geheel en al met mijne waarneming
overeenkomt; zijnde de laatste altoos bruin en niet met groene vleugel-
scheeden, zoo als die aldaar mogelijk wel naar eene pas gevormde, is voorgesteld.
A. J. YAN EYNDHOVEN.
Het ei schijnt nog onbekend te zijn.
De rups werd door de Geer den 2®° Julij op eenen wilden rozenstruik
gevonden; volgens zijne beschrijving was de kleur der huid geelachtig groen
terwijl alle pooten karmozijnrood waren; de beide achterste evenwel hadden
wederom groene langsstrepen. De kop was graauw, en aan de zijden rood.
Op de drie eerste geledingen van het ligchaam lag een driehoekkige vlek
met zijne grondvlakte naar den kop gerigt en even zoo rood, als de pooten.
Naar de teekening van den heer van eyndhoven zoude men dezen vlek
niet karmozijnrood, maar donker-bruin noemen. Het is zeer mogelijk dat
de kleur der rupsen bij onderscheidene voorwerpen verschillend is. Ook
ontbreekt op de plaat van de Geer en in zijne beschrijving de dwarsband
bij het voorlaatste paar pooten, die ons Eig. 1 op deze plaat vertoont.
De rups van de Geer spon zich tegen het laatst van Julij in, en den
27en April van het volgende jaar ontwikkelde zich de vlinder.
De pop was bij de Geer geheel bruin, even als die van den Heer van
Eyndhoven en niet zoo als Eabricius en Hübner opgeven groen aan het
voorste gedeelte en roestkleurig aan het achterlijf. Het is zonderling dat
Treitschke meer vertrouwen schijnt te stellen in deze laatste opgaaf.
De vlinder komt ook wel veel lichter van kleur op de vleugels voor, dan
de beide hier afgebeelde voorwerpen; het is evenwel mogelijk dat de bleek-
gekleurden slechts afgevlogen vlinders zijn. De Geer noemt de tweede
of middenband op de voorste vleugels fluweelzwart; hierin wordt hij evenwel
door T reitschke weêrsproken. Bij het stilzitten bedekt het diertje de
ondervleugels met de breede bovenvleugels, terwijl het achterlijf geheel vrij