brnin-geel, in de benedenhelft der boven vleugels donker grijs; de witte band
en de vlekken van de bovenzijde schijnen ook hier, doch eenigzins paerle-
moerachtig schitterend en donker afgezet door; eveneens bespeurt men de
zwarte vlekken aan de buitenranden, benevens eepige witte voor de franje;
hierbij komen nog een aantal zwarte streepjes en vlekjes, vooral bij de
vleugelwortels. De roode cirkeltjes der bovenzijde blijven hier geheel on- zigtbaar.
De vlinder, die in Holland eene zeer groote zeldzaamheid is, komt in Gelderland menigvuldiger voor. Reeds eenige jaren geleden vong ik in
de nabijheid van Velp een wijfje dezer soort, dat ik in een met kampfer
en terpentijn sterk doortrokken doos plaatste, waarbij ik in den avond van
denzelfden dag nog een mannetje vond zitten j misschien had ik deze
laatste vangst alleen aan eene toevalligheid te danken, doch evenzeer is
het mogelijk dat ook bij sommige) dagvlinders diezelfde geheimzinnige aantrekkingskracht
bestaat, die men vooral bij de ongevleugelde wijfjes der
nachtvlinders bewondert. Behalve deze beide vlinders had ik er in de
laatste jaren geene meer gezien j daar ik mij echter in het afgeloopen voorjaar
weder op dezelfde plaaats bevond en vooral op Daalhuizen in de nabuurschap
van Velp de plant, waarmede zich de rups voedt, namelijk de Lonicera Periclymenum, Boschwinde of wilde Kamperfoelie, in menigte groeit,
besloot ik eene poging te doen om deze magtig te worden. Ik klopte te
dien einde een aantal der bovengenoemde struiken uit en had ook werkelijk
het geluk van op den 17den Mei 1857 twee nog kleine rupsjes te vinden,
die ruim 1 Ned.' duim groot en groen van kleur waren, zoodat zij reeds
hare eerste vervelling na den winter ondergaan hadden. Ik kweekte nu
deze diertjes op met de plant, waarop ik haar ontdekte, waarna de eerste
op den 25sten en de tweede op den 27sten Mei vervelde. Als eene bijzonderheid
merkte ik bij deze rupsjes op, dat zij zich slechts uiterst langzaam over
de bladeren bewogen, hetgeen mij bij nader onderzoek bleek veroorzaakt te
worden door hunne eigenschap van onder het loopen steeds draden vooruit
te spinnen. Dertien dagen na de eerste vervelling (8 Junij) veranderde de
eene en den volgenden dag de tweede rups in pop, terwijl beide vlinders
gelijktijdig den 23sten Junij te voorschijn kwamen, zoodat het verschil van
twee dagen bij de vervelling, en van éénen dag bij de popwording zonder
invloed op den tijd van het uitkomen des vlinders was.
Hoezeer het mij gelukt was vlinders uit mijne rupsen te verkrijgen, had
ik echter nog slechts een gedeelte van de ontwikkelings-geschiedenis van
dit fraaije Insect bij ondervinding leeren kennen, daar mij de eijeren benevens
de jonge rupsjes onbekend bleven; doch ook hieromtrent bereikte ik
in hetzelfde jaar mijn doel, want door aandachtig eenige wijfjes, die vrij menigvuldig
vooral bij de bloemen der braambeziën rondfladderden, na te gaan, ontdekte
ik eindelijk dat de moedervlinder hare eijeren in de schaduw binnen
een boscbje, waar een aantal kamperfoeliestruiken stonden, aan den kant der bladeren
van deze plant, doch steeds op de bovenzijde één voor één vastkleefde
(verg. fig. 1 0 ). Ook weder hier verschilt mijne waarneming met die van P r e ijb r , die zegt opgemerkt te hebben, dat de eijeren gedeeltelijk aan de stengels,
gedeeltelijk aan de onderzijde der bladeren gelegd worden. Het gelukte
mij op deze wijze vijf eijeren op den Sen en nog twee op den 13en Julij
te verzamelen, waarvan de eersten den 10en, de tweeden den 20ea Julij uitkwamen,
dus allen in zeven dagen. De laatst uitgekomene rupsjes stierven
spoedig, de overigen bleven echter leven en hadden, hoewel zij uiterst langzaam
groeiden, den 20ea Julij voor een gedeelte reeds hunne eerste vervelling
ondergaan, toen ik er dien dag naar ziende, bevond dat alle verdwenen
waren en een gewone oorworm hunne plaats had ingenomen. Ik giste al
dadelijk dat deze de verdelger mijner diertjes geweest was en verkreeg later
door de volgende proef de zekerheid, dat dit Insect werkelijk rupsen
en poppen verslindt. Ik plaatste namelijk eene halfvolwassen rups der bijzonder
vraatzuchtige Trapezina (Hyena, verg. D .IIÏ, N o.46) met een oorworm,
in een gesloten doosje, waarna ik eenige uren later zelfs geen enkel overblijfsel
van de rups terugvond. Dezelfde oorworm, die toen reeds sterk
gezwollen was, at den volgenden nacht nog de doode rups eener Geometra
en de helft van eene reeds sterk verdroogde pop op. Dat dit Insect ook
in vrijheid dezelfde vraatzucht aan den dag legt, blijkt uit een berigt uit
de Thüringische Gartenzeilung in het Maandschrift van Tuinbouw 1852*
pag. 118 overgenomen, waarbij de oorworm als vernieler van de rupsen en
poppen der Neustria wordt opgegeven.
Ik trachtte, nu mijn verlies weder te herstellen en slaagde hiermede ook in zoo
verre dat ik den 21ea Julij een eitje, dat den volgenden dag uitkwam, benevens nog
vjjf zeer kleine rupsjes verkreeg; allen zaten op de dorre stengels aan de toppen der
bladeren, die zij gedeeltelijk hadden afgevreten en ondergingen den 27en Julij
hunne eerste vervelling. —— Deze behield ik; zij groeiden even als hunne
voorgangers zeer langzaam en eindigden reeds den 21ea Augustus met voedsel
te gebruiken, waarna zij door middel van eenig spinsel de hoeken en
afgeknaagde gedeelten der bladeren zamentrokken en zich op die wijze een
verblijf vervaardigden om den winter door te brengen. — Zij ondergingen
echter het gewone lot der meeste overwinterende rupsen, die men tracht
over te houden, en waren allen in het voorjaar verdroogd. Hoe onaangenaam
deze teleurstellingen ook somtijds zijn kunnen, ditmaal was mij zulks geheel
onverschillig, daar ik thans den geheelen levensloop van het voorwerp
mijner studie had leeren kennen en dus mijn doel ten volle bereikt had.
Het onderscheid der kunne is kenbaar aan de meerdere dikte van het
ligchaam; ook zijn de wijfjes .doorgaans grooter.
Het voedsel der rups is, zoo als uit het bovenstaande clymenum blijkt, de Lonicera Peri- , hoewel P r e i je r beweert dat zij deze plant bij hem niet aanroerden
en alleen de Lonicera Xylosteum aten. T u e it s c h k e geeft Lonicera coerulea, Xylosleum, Caprifolium en Periclymenum op. Volgens B o isd u v a l bestaat
er eene variëteit, // tota supra nigro-fusca” die naar deze aanduiding te
oordeelen, de bovenzijde zonder teekening en dus geheel zwart-bruin heeft.