op den laatsten ring; de zes voorpoofen“waren graiauw van kleur, de
vier achterpooten graauw met donkere strepen op de buitenzijde. De
kop, de twee voorste en de laatste geledingen waren met korte haartjes
bezet.
Fig. 2 levert ons eene afbeelding der rups van Melanthia fluctuata L.
Wanneer men in Deel III op Plaat X X IV tweederlei zeer weinig op
elkander gelijkende rupsen als die van Fluctuata voorgesteld ziet, dan
weet men niet, waaraan men zijn vertrouwen moet schenken. Onze
nieuwe afbeelding is juist nog niet geschikt om de zaak optehelderen
en wij moeten indien wij de waarheid der drie verschillende beweringen
aan willen nemen, tot hetzelfde besluit komen, waartoe ook T reitschke
(D. V I. 2 p. 221) gekomen is, dat namelijk de rups geweldig in kleuren
kan verschillen. Ons voorwerp werd in de maand September op
Oost-indische kers aangetroffen; het was over dag zeer traag en scheen
des nachts voedsel te gebruiken. De kleur was boven groenachtig grijs,
onder geelachtig of licht-graauw. De kop was klein, grijs met eenige
donkerder vlekken en kleine zwarte haartjes; de geledingen op den rug
waren als met strepen in de lengte gemarmerd, in het midden iets ligter
en naar de zyden donkerder, tot op eene vrij donkere streep boven de
zwarte luchtgaten. Op de 4de tot de 8ste geleding een klein donkerder
langsstreepje aan het-begin van den ring op het midden; boven de beide
laatste paren pooten was de rug lichter van kleur; op den buik zag men
eenige grijze vlekjes en streepen; twee daarvan waren donkerder en
grooter, en stonden even voor het voorlaatste paar pooten. De voorste
pcoten waren geelachtig, de achtersten half grijs, half geel. Deze rups,
veranderde den 24sten Sept. in eene pop, welke den 29sten Mei daar-
aanvolgenden een’ Fluctuata-vYmdiQV opleverde.
Fig. 3 stelt Tepkrosia crepuscularia W. V. voor. Ik had de rupsen bij
a. en b. afgebeeld in het Haagsche bosch gevonden en daar ik haar te
vergeefs had getracht weder te vinden op een der platen van dit werk,
meende ik dat zij tot eene (in Sepp’s zeven deelen) onbeschrevene soort
zou behooren en teekende haar af. Wanneer de lezer nu de moeite nemen
wil om in het vijfde deel PI. X X X V I opteslaan, zal hy twee andere voorstellingen
van hetzelfde dier voor oogen hebben* Mijne beide rupsen
hadden bepaaldelijk blaauwe strepen in de zijden, doch b was veel donkerder
en aan het voorlijf gloeijender van kleur dan a; ook had b onder de
blaauwe zijdestreep witte vlekjes, welke bij de andere ontbraken. Indien ik
mij wel herinner, dan had ik van beide verscheidenheden meer dan een
individu; ik moet hierbij opmerken dat ik mijne rupsen nimmer zoo ineen
gekrompen heb zien zitten, als fig. 1 op de aangehaalde plaat zulks voorstelt.
Mijne poppen (zie fig. 3 c.) waren donkerder bruin dan die uit het vijfde
deel. De staartpunt was eenigzins verrekijkerachtig gevormd, doch het
uiterste tipje eindigde in twee doorntjes, zoo als men zulks bij d ziet
afgebeeld.
Plaat X V in deel IV stelt den Mosmeter (Boarmia lichenaria W. F.)
voor. Gaarne wil ik volkomen geloof schenken aan de getrouwheid van
de afbeelding op die plaat, voornamelijk omdat de beide vlindertjes zeer
juist en goed zijn voorgesteld. Doch ik heb eene andere rups gezien,
waaruit zich dezelfde vlinder heeft ontwikkeld. Ik heb die reeds lang
geleden afgeteekend en daar de fraaije versieringen en knobbeltjes niet
duidelijk genoeg in natuurlijke grootte voor te stellen waren, heb ik het
rupsje ongeveer tweemaal in lengte vergroot nog éénmaal voorgesteld.
Men ziet beide figuren bij 4 a en 4 b. Niet alleen was 'de grondkleur
mijner rups blaauw, maar zij was ook met zwarte vlekken zeer aardig
geteekend; uit de meeste knobbeltjes op den rug kwam een enkel haar te
voorschijn, maar bij de twee laatsten was zulks niet het geval. Deze rups
at dezelfde soort van mos, welke op genoemde plaat is afgebeeld, doch
ook het mos was blaauwer van kleur. Welke van beide afwijkingen der
rupsen de type en welke de verscheidenheid moet üitmaken, zullen latere
waarnemingen dienen te leeren.
Eindelijk biedt onze fig. 5 twee voorstellingen aan der rups van He-
mithea aestivaria E sp., welke in Deel IV op plaat 48 bij fig. 1, op alle-
zins onvoldoende wijze is teruggegeven. Omtrent dit rupsje heb ik in
mijn aanteekenboek het volgende geschreven.
14 April 1859 geteekend een rupsje, ontvangen van den Heer N. G.
de Graaf, gevonden eenige dagen te voren bij Voorschoten, zeer slank,
de huid sterk geplooid. De kop en eerste geleding dragen elk twee
verheven knobbels. Kleur donkerbruin met een paar scheeve zwarte