De vlinder, bij fig, 12, vliegende afgebeeld, heeft de bovenvleugels breed
en sterk afgerond, den bovenrand eenigzins hoekig uitloopende, zeer dun
met vederstof overtogen.
Kop, schouderdcksels en borst, ‘alsmede het achterlijf zijn lichtbruin.
Bij het wonteleind loopt een donkere hoekige dwarsband; daarop volgt een
klein zwart streepje, vervolgens een getande lichtgrijze band, met aan de
binnenzijde op iedere ader een zwart puntje; van den bovenhoek loopt eene
zwarte schuinsche streep, zich aan den aldaar meer naar binnen wijkenden
lichtgrijzen band aansluitende; tusschen deze streepen is de kleur levendiger
bruin dan die van het middenveld. Langs den buitenrand staat op iedere
ader een zwart puntje. De franjes zijn bruin, donkerder gestreept bij iedere ader.
De ondervleugels zijn groot en rond, en zeer dun, geelachtig grijs gekleurd,
met eeuen daauwen 'grijzen dwarsband; op het midden van den
vleugel staat een zwart rond vlekje. De franjes zijn ietwat donkerder, langs
den rand met een zwart puntje op iedere ader.
De vrouwelijke vlinder, bij fig. 5 voorgesteld, is geheel en al vleugelloos, van
eene muisvale kleur. De halskraag draagt een’ bruinen rand; de sprieten zijn
zwart en wit geringeld; aan het staarteinde ziet men een’ bruinen haarbundel.
Volgens T r e it s c h k e verlaat de vlinder, of in October of in de lente
van het volgende jaar het poppenhulsel; voor zoo veel mij bekend is, verschijnt
hij hier te lande slechts eenmaal ’sjaars.
V e r H u e l l .
Den 30 April 1857 ontving ik van mijn’ vriend Dr. J. W t t ew a a l l
te Voorst, een ongevleugeld vlinderwijfje, zittende op een’ ring van eijeren,
door haar gelegd rondom een appeltakje, welke eijeren om hunne ruige of
harige bekleeding door mij herkend werden voor die van Anisopteryx Aes- cularia, alzoo ik die, vele jaren geleden, ook eenmaal in mijn bezit gehad
had, zoo als hieronder nader blijken zal. ’t Diertje zelf bleek mij dan ook
’t wijfje van dien vlinder te zijn; en onmiddelijk zettede ik mij neder om
van een en ander eene afbeelding te maken (vergelijk fig. 1), daar mij
zulks bij de zeer weinig voorkomende wijze van eijerlegging, zoo als men
bij de Ëingelrups ( Qastr. Neustria) waarneemt, en den aardigen stand van
den vlinder allezins belangrijk voorkwam en het insect nog niet in dit werk
beschreven en afgebeeld was. Het bleek mij echter later, dat ik dien grooten
haast met het afteekenen niet had behoeven te maken, daar de moedervlinder
hare eijeren niet verliet, maar bestendig en in dezelfde houding daarop bleef
zitten, nu en dan zich wel eens verplaatsende, maar dan ook dadelijk weder
zich op dezelve nederzettende of vastklemmende, alsof zij die moest bewaken
of uitbroeijen, eene bijzonderheid die ik mij niet herinner bij andere vlindersoorten
alzoo te hebben waargenomen. Dit duurde zoo voort tot den 14,den Mei, op welken dag ik onverwacht de jonge rupsjes in menigte uit
de eijeren bevond gekomen te zijn (verg. fig. 4), die zich met snelheid
overal heen verspreidden en zelfs om den vlinder heen kropen, welke daardoor
nu van de eene naar de andere plaats verdreven wordende, geene rust meer
vond, doch nu ook, alsof zij hare levenstaak volbragt rekende en bewust
was dat haar kroost geene verzorging meer behoefde, de rust des doods
inging; aangezien ik haar op den 17den Mei van ’t takje afgevallen en dood
in ’t verblijf vond liggen, waarin ik haar met de eijeren en rupsjes bewaarde.
De jonge rupsen had ik onmiddelijk, bij gebrek van appelenblad, eikentakjes
voorgezet, op grond van vroegere waarneming, en zij begonnen ook
dadelijk aan de zich ontwikkelende knopjes te knagen, gevende ik haar
vervolgens jonge eikenbladen, met welk soort van voedsel ik ze ook tot
volwassenheid heb mogen brengen. Wel waren er den 18den Mei reeds vele
gestorven, doch de overigen bevonden zich zeer tierig en de meesten daarvan
den 22sten reeds door de eerste ver veiling, terwijl nog eenigen pas uitkwamen.
Zij groeiden voorts zoo snel voort, dat op den 25sten Mei de tweede
en op den 28sten dier maand de derde vervelling reeds plaats vond. Den 8sten
Junij waren genoegzaam alle de rupsen reeds in *t zand gekropen, dat ik
in hun verblijf had aangebragt, nadat ik den 3^en eene in volwassen staat
had afgeteekend, gelijk vroeger eene na de eerste vervelling (fig. 5); uit
beide welke afbeeldingen de juistheid blijkt der opmerking van den Heer
P . C. T. S n e l l e n , in het Tijdschrift voor Entomologie, dat de rupsen van Aescularia uitgestrekt liggen aan de onderzijde der bladeren, doch door
welken stand op mijne teekening ook de waarneming belet wordt der zwarte
luchtgaten, die ZEd. als kenmerk ter onderscheiding van Brumata opgeeft,
op welke soort zij anders wel gelijken, behalve dat ze ook niet, als deze, in spinsels tusschen de bladen leven.
Hiermede was dan deze opvoeding in zeer korten tijd afgeloopen, omtrent
welke ik anders niet heb aan te merken, dan dat ’t mij duister blijft waarom
de eijeren met een zoo digt en harig bekleedsel zijn bedekt, daar zij niet
alleen niet behoeven te overwinteren, zoo als dit b. v. met die van Liparis dispar
het geval is, maar zelfs zeer kort in dien staat blijven, en ‘t toch voorzeker
niet doelloos zal zijn. — De uitkomst dezer opvoeding, door welke ik mijne
verzameling met menig fraai en versch uitgekomen exemplaar van den vlinder
of verscheidenheid daarvan had gehoopt te verrijken, was verre van gelukkig
te noemen, en beantwoordde zeer slecht aan mijne verwachting; daar in
t volgende voorjaar (1858) yan al mijne rupsen slechts één vlinder, en
nog wel een wijfje uit ’t zand te voorschijn kwam, die .gestorven is, zonder
eijeren te hebben gelegd. Al de overige spinseltjes, die de rupsen daarin
kort tegen elkander aan, vervaardigd hadden, bleken mij later niet dan doode
en ineengekrompen popjes te bevatten, van niet kan gissen. welk verschijnsel ik de reden
Wat nu mijne boven aangehaalde, vroegere waarneming van dit insect betreft,
deze dagteekent reeds van de eerste jaren, in welke ik mij met de
beoefening der Entomologie bezig hield; zij komt, volgens mijne aanteeke-
nmgen van dien tijd, hierop neder, dat ik den 7den en den 16<ïen Junij des
jaars 1821 in ’t bosch van het Buiten-Gasthuis'te Amsterdam,, ’t welk ik
te dier tijd en later dikwijls bezocht om insecten te zoeken, de rupsen van