war te brengen. De kleur is dan eens grijsachtig of graiauw, dan weder
roestkleurig of vuil oranje en donker bruin; deze kleur verbreidt zich op
den kop, dé halskraag, den rug en de voorvleugels. Het achterlijf en de
ondervleugels zijn altijd grijs, somtijds vrij donker van tint. De sprieten
zijn licht bruin, bij het mannetje zeer lijn getand. Op de bovenvleugels
zijn de dwarsbanden, bij duidelijk geteekende voorwerpen, lichter dan de
grondkleur, doch naar de buitenzijde zwart gezoomd. De ronde vlek is
scheef naar den onderhoek getrokken, zwartachtig met lichtbruinen zoom;
de niervlek is smal en van dezelfde kleur; van daar loopt eene schaduwstreep
schuins naar den benedenrand; ook deze vlek heeft een licht-bruinen
zoom. De gegolfde band achter de beide vlekken heeft eenige zwarte punten,
daarop volgt nog een band met dergelijke punten, terwijl de rand-
franje geelachtig is. De ondervleugels zijn grijs, met een zwak half-maantje
er in en altijd met gele of roestkleurige franje. . .
Omtrent de levenswijs dezer Orthosia schrijft de heer a . s t e e n b e r g e n ,
wien wij ook de teekening te danken hebben, het volgende:
De hier afgebeelde rupsen behooren tot die, welke zeer moeijelijk, ja bijna
niet van andere verwante soorten te onderscheiden zijn. Men zou ze zeer
gemakkelijk kunnen aanzien voor de maskers van Polia flavicincta (vergelijk
D. Y. No. 21) of van Orthosia Gothica (verg. D. III. No. 40) en nog-
meer gelijken zij op die van eene Orthosia-soort, die ik twee jaren achtereen
opvoedde en die ik nader hoop te beschrijven.
Op den 2Sisten Junij 1853 vond ik op Chrysanthemum Leucanthemum vijf
of zes van de rupsen op nevensgaande plaat bij Kg. 1 en 2 afgebeeld, als
zittende op een stengel van de genoemde plant. Ik voedde deze rupsen op,
niet anders verwachtende dan dat zij wederom de mij bekende vlinders
zouden opleveren.
Hare kleur was eenigzins geelachtig-groen met donkerder rugge- en zijdestreep,
waaronder eene smalle witachtige streep, iets breeder en duidelijker
aan het voorste gedeelte van het ligchaam. Rug en zijden waren bespikkeld
met witte stippen en de luchtgaten oranjekleur. Zij hadden toen naar
o-issing de tweede vervelling doorgestaan, en hielden zich overdag schuil
onder de bladeren en langs de stelen der planten, waarmede zij zich voedden.
Slechts korten tijd nadat ik ze gevonden had, vervelden zij wederom en
vijf dagen later de meesten nogmaals. In volwassen toestand was hun voorkomen
als dat van Eig. 3. Onder de donkere zijde-streep, bevond zich
thans eene breedere witte; de kleur was overigens helder groen en de stippen
waren regelmatig geschikt, zoo als genoegzaam uit de afbeelding blijkt.
De huid was bij de zamenvoegingen der ringen sterk geel gekleurd.
Den 12den Julij kropen eenige mijner rupsen in de aarde, en op den
14den waren allen verdwenen. Toen ik eenige dagen later de aarde onderzocht
vond ik de meesten verpopt in een luchtig, met aarde vermengd
spinsel. Een der poppen is op de plaat voorgesteld bij Eig. 4.
Daar de ondervinding mij geleerd had, dat de vlindersoort, die ik meende
te moeten verwachten, slechts korten tijd in den staat van pop doorbragt,
onderzocht ik reeds in de eerste dagen van September de doos, waarin ik
de rupsen had opgevoed. Op den lld en van die maand vond ik dan ook
een vlinder en op den 13den daaraanvolgende weder eenen, maar beiden
zoo zeer verschillend van dien, welken ik verwachtte, dat ik naauwelijks
mijne oogen kon gelooven. In plaats toch van een’ graauwen nachtvlinder,
vond ik er eenen met helder bruine boven- en zilvergrijze ondervleugels,
die mij slechts een paar malen vroeger in het vrije was voorgekomen.
Wij hebben bij deze beschrijving van den heer s t e e n b e r g e n niet meer
te voegen, dan dat volgens t r e it s o h k e de rups ook leeft van Ranunculus
M BM T iw ni