onjuist zijn en bepaaldelijk geschikt om iemand geheel verkeerde denkbeelden
te doen opvatten; voorts zullen zij gaarne willen toegeven, dat de beschrijvingen
bij T he it sch k -E (die ook nog onzeker is omtrent de rups van
Tarsipennalis of Tarsicrinalis en JBarbalis) van de volkomene insecten verre
van duidelijk zijn en weinig geschikt om de kenmerken juist te doen onderscheiden.
Slechts Guenée blijft alsnu overig, de eenige die de onderscheidingskenmerken
juist aantoont, doch die weder geene beschrijving der
soorten geeft.
Het boven aangehaalde werk van H einemann, dat eerst in dit jaar
(1859) en dus lang na het verschijnen van onze"plaat XVI het licht zag,
plaatst beide opgenoemde soorten in twee verschillende geslachten, namelijk
Zanclognatha Led. en Herminia Tr. welke hoofdzakelijk onderscheiden zijn
door den vorm der palpen, die in het eerstgenoemde geslacht sikkel vormig
omgebogen zijn met een lang eindlid, en in het tweede regtuitgestrekt
of matig naar omhoog gerigt met een lang, regt en breed-beschubd eindlid.
Tarsipennalis behoort tot Zanclognatha en de ware JBarbalis tot Herminia.
Wij verheugen ons nu in staat te zijn den beganen misslag te verbeteren
en de gedaanteverwisseling van Herminia barbalis te kunnen mededee-
len. Jammer maar dat ons de kennis van het ei en de jonge rups ontbreekt;
wij willen hopen deze leemte in een volgend deel te zullen mogen
aanvullen.
Den Sisten Maart van dit jaar (1859) werden mij door den heer N. H.
de Graai- twee rupsjes ter teekening en beschrijving verstrekt, welke door
ZijnEd. een paar dagen te voren op braamstruiken gevonden waren. Beiden
hadden den vorm als op fig. 1 aangegeven is, doch de eene was iets kleiner
en geelachtig rood—(namelijk de kleur, die op de plaat is gevolgd), de
andere was ietwat grooter en grijsachtig rood. Zij hadden 6 voorpooten,
4 middel en 2 achterpooten. De kop (vergelijk de vergroote afbeelding bij
tig. 2) was roodbruin, dof en als chagrijnachtig met eenige schaarsche witte
haartjes; de oogjes.waren zwart en stonden in een’ halven cirkel; ook de
kaken waren' zwart.
De eerste geleding was eenigzins gezwollen in vergelijking van de tweede
en derde, en bedekte het achterhoofd op de wijze van een kapje. De luchtgaten
waren van gewone grootte, ovaal en zwart. Over den rug liep van
kop tot staartklep eene bruine ruggestreep; op de tweede en derde geleding
voorbij het midden zag men eene dwarsrij van acht roodachtig bruine stippen,
op de volgende ringen vier dergelijke stippen in een trapezium; in de
zijden zag men eene getande, driehoeken vormende, roodbruine lijn ; overigens
was de geheele grond, waarop deze teekeningen te zien waren, licht
en donker rood gemarmerd. De voorpooten waren klein en glimmend roodbruin;
de vier middelpooten stonden digt bij elkander en waren onder het
lijf als verborgen.
Deze rupsen zaten over dag zeer stil en schenen des nachts te eten,
doch waren met zeèr weinig voedsel te vrede.
In de eerste dagen van Mei verpopten zij binnen een zeer dun en nietig
spinsel, dat mij geen afbeelden waardig scheen. Dé pop was tamelijk gestrekt
met een uitstekend hoofdje, aan kop, vleugelscheeden en rug zwart,
aan het achterlijf kastanjebruin en zeer blinkend. Het staarteinde liep
in een uitstekend spitsje uit, dat aan . zijne punt zes gekrulde borstelharen
droeg; in de zijden van die spits zag men nog twee eenigzins gebogen borstelharen,
gelijk onze figuur 4 zulks voorstelt*
De vlinder kwam in het begin van Junij te voorschijn. Zoodra ik dien
zag, meende ik Hem. barbalis te herkennen, die ik vroeger wel aan de
Vogelenzang des avonds vliegende gevangen had. Het was echter eerst een
nader onderzoek dat mij dit vermoeden tot zekerheid bragt.
Kop en rug zijn licht aschgraauw; de sprieten bij het mannetje gelijkvormig
aan de bij fig. 7 op plaat XVI afgebeelde van Tarsipennalis,, bij
het wijfje eenvoudiger, gelijk bij onze fig. 7. De palpen bestaan uit drie
leedjes; het benedenste is klein, het tweede meer dan driemaal zoo lang,
naar boven gerigt, doch' naauwelijks gebogen, vooral aan de bovenzijde
sterk met lange vederschubbetjes bezet; het derde lid van grootte als het
eerste, mede zeer beschubd. De bovenvleugels licht aschgraauw met twee
hoekige, onregelmatige dwarsbanden van roestkleurige en donkergrijze schubbetjes.
Achter den tweeden band eene dergelijke vlek, die bij enkele voorwerpen
met dien band te zamen hangt, waarop dan een deel van den band
als halve maantje zich tusschen de twee bandén afscheidt; tusschen den
tweeden band en de franje nog de aanduiding van een’ derden band, die
aan den voorrand met een witachtig streepje aanvangt. De franje licht geelachtig,
ook meer wit aan den voorrand. De ondervleugels grijzer en lichter
met een flaauw donkerder bandje in het midden en een gegolfd, voor grijs,