De wijfjes vlinders# waarvan ik in het begin dezer bijdrage melding
maakte, werden door mij op Daalhuizen bij Velp, op eene plaats gevangen
die begroeid was met laag eikenhout, Genista scoparia of gewone brem en
heide-planten; beiden behoorden tot de lichtere en grootere soprt, die waarschijnlijk
door t r e it s c h k b met den naam van Turturaria wordt bedoeld.
In de onzekerheid omtrent het voedsel der jonge rupsen plaatste ik bij hen
de takjes van Genista en heide, en bemerkte al spoedig, dat zij van béide
planten aten, doch vooral van de Genista, waarop zij dan ook later geheel
overgingen en met welke plant ik hen vervolgens bleef doorvoeden. De
rupsen zijn buitengewoon log en zitten meest als tegen de takjes vastgekleefd;
zij bewegen zich zelfs zoo weinig dat men haar kan aanvatten en
rollen zonder dat zij zich bijna verroeren, veel minder eene poging aanwenden
om voort te loopen. Het levendigst blijken zij nog des nachts te
zijn, daar men haar des morgens somtijds van plaats veranderd, vindt, iets
dat ik over dag nimmer bemerkte. Over het algemeen schijnen deze rupsen
moeijelijk groot te brengen te zijn; bij de mijne ten minste begon de sterfte
reeds vroeg, zoodat ik van het zeer groot aantal, dat ik den 5den enïJlsten-
Junij uit de eijeren verkregen had, op den 21 sten Augustus slechts elf meer
overig hield. Van dezen vervaardigden zich drie, tot de donker gekleurden
behoorende, boven den grond een licht met aarde vermengd spinsel, waarin
ik op den 25sten September twee welgevormde poppen vond, terwijl eene rups
in het spinsel gestorven was. Er bleven mij thans van het geheele broed
slechts twee poppen en nog vijf rupsen overig, van welke vier naauwelijks
halfwassen waren en eene tot de lichtere soort behoorende de grootte van
2 N. d. 2 streep bereikt had. Deze laatste vervaardigde zich snel een
spinsel, doch werd het slagtoffer van een roof-insect; ook verloor ik vóór
den 27sten October nog eene mijner rupsen, zoodat deze toen tot het getal
van drie versmolten waren, van welke ééne vooral op de achterste leden
en in de zijden veel meer zwarte vlekken dan gewoonlijk had. Deze zetten
zich tegen de dorre stengels om te overwinteren en waren in het begin van April
op eene na gestorven, die echter ook weldra in hetzelfde lot deelde» De op-
kweeking mijner rupsen was dus, ondanks alle genomen zorgen, niet gelukkig;
echter werd ik volkomen schadeloos gesteld, toen op den 6den October van
het zelfde jaar mijne beide poppen gelijktijdig de vlinders uitleverden. Deze
behoorden tot het mannelijke geslacht en vertegenwoordigden de een de bij
fig. 13 afgeteekende variëteit luridaria, de andere de bij fig. 14 afgebeelde-
variëteit van w o o d . Het verkrijgen der beide vlinders loste thans volkomen
allen twijfel op, hebbende ik uit de eijeren van een zeer licht gekleurd
wijfje, de beiden het sterkst uitèenloopende variëteiten verkregen. ■ Mijne
vlinders waren kleiner dan de exemplaren, die ik gelijktijdig en op dezelfde
plaats als de wijfjes, waar uit ik de eijeren bekwam, des daags vliegende
gevangen had. Sommige bedroegen zelfs meer dan 4 N. d. en doorliepen
de verschillende overgangen van den type tot de bij fig. 15 voorgestelde
variëteit, welke laatste echter mijn donkerste overgangs-exemplaar tot de
var. Luridaria w.as.
De slotsom van mijn onderzoek bewijst dus, dat de gissingen der schrijvers
ten aanzien der variëteiten volkomen waar zijn, doch tevens dat .het
minder juist is dat het vaderland der var. Luridaria de gebergten of zoo als
g u e n é e opgeeft de Pyreneen zoude zijn en de lichtere soorten zich in de
dalen zouden ophouden. Ook bleek hét dat de bewering van t r e it s c h k b
dat vooral het voedsel van invloed op de kleur dezer vlinders is, geen
stand houdt, hebbende ik al mijne rupsen' met hetzelfde voedsel groot
gebragt.
Zoo wel b o r k h a u s e n als t r e it s c h k b nemen twee gëneratiën aan,
waarvan deTlinders in Mei en in het begin van Junij en later weder
in Julij en Augustus zouden voorkomen, terwijl g u e n é e hier nog bijvoegt
dat die der tweede generatie het overvloedigst zijn. Mijne bevinding
is hiermede in strijd, daar ik uit eijeren van Mei eerst de vlinders
in October verkreeg, terwijl zeker verreweg het grootste gedeelte mijner
rupsen zoude hebben overwinterd en dus de vlinders eerst in het volgende
jaar hebben voortgebragt. Daarbij is het zonderling dat juist mijne proefneming
in den zoo warmen zomer van 1857 plaats had en deze omstandigheid
voor eene tweede generatie zeker voordeelig was. Niettemin komen
volgens de Bouwstoffen voor eene Fauna van Nederland de vlinders in Julij
en Augustus, vooral bij Groningen menigvuldig voor, zoo dat deze, wanneer
zij zich ten minste ook in Mei aldaar vertoonen, noodzakelijk van
eene tweede generatie moeten zijn.
T on t is c h e r , die bij t r e it s o h k e wordt aangehaald en die de eenige
is, welke iets omtrent de rups dezer soort vermeldt, spreekt slechts van
ééne generatie, waarvan de vlinders in Mei uitkomen, en de rupsen over