de tinten van licht vuil geel, tot donker paarschachtig zwart. Op den 2den
Augustus was mijne kleinste rups naauwelijks J7 Ned. streep, de grootste
ruim Ned. duim. De beschrijving dezer laatste (verg. fig. 6) is als volgt:
Kop niet groot, in het midden vrij diep ingekerfd, licht bruin; kleur van
het ligchaam: paarsachtig zwart, ruggestreep donker zwart, door licht gele
stippen, die op de ringen staan afgedeeld: de buik lichter dan de grond-
kleur; de stigmata klein en pikzwart; de voorpooten bruiner dan de grond-
kleur, de andere pooten van die kleur. De rups is stijf en houtachtig, het
achterste gedeelte vrij dik, als ook de drie eerste leden, wanneer de
kop ingetrokken is, dat veelal geschiedt; de drie eerste en laatste ringen
zijn klein.
Eene rups der lichtste nuance (zie fig. 7) die eerst op den fisten September
volwassen was en van dezelfde grootte als de voorgaande, kwam
wat den vorm aangaat, natuurlijk met deze overeen. Zij had overigens den
kop klein, bruin; de drie eerste leden vuilgeel vau kleur. Het ligchaam was
grijs met een aantal fijne, eenigzins golvend loopende langslijnen, waarvan
vooral drie zeer duidelijk; de ruggestreep was zwart en liep, echter zeer
flaauw, op de drie eerste leden tot den kop door; van het 4e tot 'op het
10® lid stond aan wederzijde op het achterste gedeelte der ringen, een
zwart streepje; de stigmata als bij de vorige; de buik-lichter dandegrond-
kleur met twee bruine langstrepen, die zich aan de beide uitersten veree-
nigen, welk laatste kenteeken echter slechts enkele mijner rupsen droegen,
zijnde de buik bij sommigen wit, bij anderen weder even donker als de
bovenzijde. Ik heb gemeend vooral daarom eene meer uitvoerige beschrijving
dezer beide zoo zeer uiteenloopende rupsen te moeten geven, omdat van het
geslacht jEubolia, waartoe zij behooren, tot op heden alleen de rups van
Mensuraria is afgebeeld, en de hierbij gevoegde teekening dus mogelijk wel
de eerste en eenige is die van ons onderwerp bestaat, waarvan overigens
slechts ééne en nog wel eene zeer oppervlakkige beschrijving van v o n
t is c h e r bij t r e it s c h k e wordt aan getroffen.
De pop (verg. fig. 9) is 1£ Ned. duim groot, bruin van kleur en heeft
op de vleugelscheeden zeer duidelijk zigtbare zwarte aderen (fig. 10). Het
staarteind (fig. 11) is met acht omgebogen haakjes voorzien*
De vlinder is vooral merkwaardig door de variëteiten, die hij aanbiedt.
Hij doorloopt namelijk de verschillende schakeringen van licht grijs tot
vaal zwart en heeft daardoor aanleiding gegeven tot het opstellen van soorten,
die vroeger onder verschillende namen bekend waren, doch thans niet
meer als soorten worden aangemerkt.
De voornaamsten van deze zijn :
1. De Palumbaria van het Wiener Yerzeichniss, door f a b r io iu s , b o r k -
h a u s e n en t r e it s c h k e beschreven.
2°. De zoogenaamde Turturaria, bij t r e it s c h k e aangehaald.
3°* De door b o r k h a u s e n onder den naam van Luridaria beschreven
vlinder.
4°. De Palumbaria van h a w o r t h , bij w o o d afgebeeld.
Dat al deze vlinders tot dezelfde species zouden behooren is door de
nieuwste schrijvers uit de overgangs-exemplaren van de eene tot de andere
zoogenaamde soort aangenomen; echter ontbrak het volkomen bewijs, daar
zulks alleen te verkrijgen was uit de opkweeking der rupsen en dit tot op
heden geene plaats schijnt gehad te hebben, zoodat er vooral ten aanzien
der zoo buitengewoon sterk afwijkend# Luridaria met grond eenigen twijfel
kon blijven bestaan. De volkomen oplossing van dit vraagstuk, waartoe
de tegenwoordige bijdrage kan strekken, is dus voor de kennis dezer vlindersoort
zeker niet onbelangrijk.
Alvorens tot de behandeling der variëteiten te kunnen overgaan, dient
in de eerste plaats vooraf bepaald te worden, wat men door den type te verstaan
hebbe. De beschrijving der Palumbaria Wien. Verz. van b o r k h a u s e n ,
die geheel door t r e it s c h k e gevolgd is, zal hier noodzakelijk tot grondslag
moeten liggen, daar ook deze, alsmede de afbeelding van h ü b n e r , die
echter vrij donker is, door g u e n é e als de eigenlijke type wordt’aangemerkfc.
B o r k h a u s e n beschrijft dezen vlinder op de volgende wijze:
De boven vleugels zijn tamelijk breed- en vormen eenen gelijkbeenigen
driehoek, waarvan de achterrand de basis is ; de ondervleugels hebben een
ronden vorm. De grondkleur der bovenvleugels is gewoonlijk als die der
boschduiven of blaauwgrijs, nu eens lichter, dan weder donkerder; dwars over
deze vleugels loopen in eene eenigzins scheeve rigting twee bijna regte, roodgele
of roestbruine dwarsstrepen, tusschen welke een donker zwart punt staat. In
de vleugelspits bevindt zich een scheeve roestkleurige streep, van waar
een zeer bleeke, meestal uiterst flaauwe, tandlijn voortloopt. — De ondervleugels
zijn iets lichter dan de bovenvleugels, gewoonlijk geheel zonder
.