ter verandering te zoeten, terwijl zij zich des daags schuil houdt, hetgeen
overigens ook gedurende haar geheele rupsenleven zij haar voedsel des nachts. plaats vindt, gebruikende
Het inspinnen geschiedde bij mij in dezelfde soort van rietstoppels, waarin
de rups overwintert. Zij maakt onder zich een’ bodem van spinsel, sluit
hare woning van boven op dezelfde wijze, en wacht dan in dit verblijf,
dat ongeveer 3 Ned. duim lang is, hare verandering af, welke eenige dagen na de inspinning plaats heeft.
De pop is cylindervormig, lichtbruin, zoo als bij fig. 8, en bij fig. 4,
waar het staarteinde vergroot voorgesteld wordt, is afgebeeld.
In de laatste helft van Junij, ongeveer drie weken na de verpopping komen
de vlinders te voorschijn, het dekseltje met den kop doorstootende. In
eene zittende houding ziet men er een bij fig. 5. Bij fig. 6 is verder het
mannetje en bij fig. 7 het wijfje vliegende afgebeeld. Het verschil in
bouw tusschen beide seksen bestaat daarin, dat de voorvleugels van het
mannetje breeder, ook de achtervleugels meer ontwikkeld zijn, en het achtVer*
l ijf platter en langer is dan bij het wijfje, zijnde dit laatste daar ongeveer korter en meer cylindervormig. In de dikte der sprieten is weinig of geen verschil. De zuiger is zeer kort en dun bij beide seksen.
In teekening is tusschen de beide hier afgebeelde voorwerpen grooter
verschil, doch dit is niet altijd zoo. Deze soort varieert sterk. Men vindt
mannetjes als fig. 7 en wijfjes als fig. 6. Bij fig. 7 is de type afgebeeld
en door g ü e n é e worden verder de volgende variëteiten beschreven.
A. Bipunctata Haworth.
Deze variëteit is bij onze fig. 6 afgeteekend. — Volgens g ü e n é e vindt
men haar bij h a w o r t h , Trans, Ent. I 337 als Bipunctata, en bij St e p h e n s Illustrations of British Entomology als Ilythia anella.
B.
Gelijk aan den type, met eenen breeden zwarten langsstreep, die van den
lwenorgtteel. uitgaande, over ’t midden der voorvleugels loopt tot op 5/4 van hunne
Het bij HERRicH-sCHapFEB t. a. pl. afgebeelde voorwerp verschilt ook
van den type, hebbende de voorvleugels bezaaid met zwarte langsstreepjes,
terwijl de plaats, waar men bij de var. Bipunctata de zwarte vlekken ziet,
kdwooere ktl.i chHte etr ienig eisn misi j ananogge dounibde. kenAdl. deze vormen heb ik uit de rups geEene
tweede generatie heb ik van ülvae niet waargenomen en haar tot dus verre alleen bij Botterdam, gevonden.
O c h s e n h e d ie r en TRE1TSCHEE hebben onze soort in hun Genus Nonagria
geplaatst, hoewel de vlinder in bouw vrij sterk van hunne overige
soorten van dit geslacht afwijkt; waarschijnlijk op grond van]de onjuiste
opgave, die zij ontvangen hadden, dat de rups, in de halmen van het riet
levende zich zou voeden met het merg, even als Paludicola en Neurica.
Daar zij zich intusschen met de ontwikkelde bladeren voedt, ën verder
in leefwijze belangrijk van die hunner Nonagriën afwijkt, waarvan dezelve
bekend is, zoo is de afscheiding noodzakelijk. De vorm der rups is ook
meer Leucania-achtig. HERRiCH-ScHappER heeft Ulvae van het geslacht
Nonagria afgezonderd en met JDubiosa Tr. in een Genus geplaatst, dat
hij Chilodes noemt. Of deze bijeenvoeging juist is, kan ik niet nagaan
maar volgens g ü e n é e had s t e p h e n s TJlvae reeds vroeger in een afzonderlijk
geslacht geplaatst, dat hij Senta noemt. Ik kan s t e p h e n s niet verHgebli.
jken, maar aannemende dat diens Sericea werkelijk dezelfde als Ulvae is, dan is het zeker, dat aan den geslachtsnaam van s t e p h e n s de
voorrang toekomt.
P. C. T. SNELLEN.
Ofschoon wij in dit deel steeds de nomenclatuur van b o is d u v a l , volgens
zijne Genera et Index methodicus 1840, gevolgd zijn, zoo meenden wij
om de redenen hier boven door den Heer p. c. t . s n e l l e n aangegeven,
voor het onderhavige insect van onzen aangenomen regel te moeten afwijken
en schrijven alzoo niet met b o isd u v a l Nonagria Ulvae, maar met
g ü e n é e Senta Ulvae.
Omtrent de gedaante der rups hebben wij het volgende aangeteekend :
De algemeene kleur is graauw; de zijden en de buik, benevens de pooten
zijn lichter van tint. De kop is glimmend lichtbruin met donkerder, als gemarmerde
strepen; de palpen zijn bij deze rupsensoort bijzonder lang (verg.
fig. 2.),] de eerste geleding is vrij dik en helder wit, de tweede wit met een
zwart randje, de derde zwart of donkerbruin; de bovenkaken zijn zeer donker
bruin. Aan wederzijde staan vijf oogen in een’ lialven cirkel; de kop is
bezet met witte, naar voren gerigte haren. De rug is met fijne marmer-
vlekjes gemarmerd, zoodat in het midden eene uiterste fijne en ter zijde
daarvan, doch evenwel nog op de bovenzijde, twee breedere lichte strepen
gezien worden; van die tweede lichtere streep gaat de marmering tot aan
de luchtgaten voort, welke klein en donkerbruin zijn. De buikpooten zijn
vrij lang, licht graauw, ieder met eene enkele donkergraauwe stip geteekend
en voorzien van eene krans van zeer lange haken. Ook de beide achter-
pooten zijn vrij groot. De rups is slank en vooral aan de staartzijde
platachtig gestrekt.
In den negentienden jaargang van de Etomologiscke Zeitüng van Stettin.
(1858) leest men in een opstel van f r a n z s c h m id t uit Wismar (bladz. 353