men insgelijks bij de rups van Salicella waarneemt, vertoont ons het
derde paar der borstpooten dat een’ eigenaard igen vorm heeft, waarvan
mij eene nadere beschrijving overbodig toeschijnt, daar ik dezen vergroot
bij fig. 7 zoo getrouw mogelijk heb trachten weder te geven. Mijne tee-
kening stemt dan ook geheel met die van den heer S n e l l e n v a n V o l l
e n h o v e n overeen, doch wijkt eenigzins af van die van den heer V e r
H u e l l (fig. 8 ), hetgeen waarschijnlijk daaraan toe te schrijven is, dat deze
ijverige natuuronderzoeker den poot afsneed en daarna onder het vergrootglas
bragt, hetwelk natuurlijk eene zamenkrimping veroorzaakte,
waarvan het mij voorkomt dat ook in de afbeelding eenig spoor is overgebleven.
Overigens is dezelfde vorm niet te miskennen. Met dezen
poot, die vrij ver naar buiten staat en die bij het voortloopen eene trillende
beweging heeft, maakt het rupsje een duidelijk hoorbaar geluid
of gekras op de bladeren ; bij de jonge rupsjes kon ik, tot aan de tweede
vervelling, zelfs bij vergrooting, geene afwijking van den gewonen vorm
ontdekken; zoodra echter het diertje de grootte van 7 of 8 strepen bereikt
heeft, is deze met het bloote oog reeds zigtbaar.
D e pop, bij fig. 9 in hare natuurlijke grootte en bij fig. 10 vergroot
voorgesteld, is licht bruin met donkere vleugelscheeden en heeft aan het
staarteinde zes omgebogen haakjes (fig. 11).
De mannelijke vlinder (fig. 12 en 13) heeft eene vlugt van 2 |—3
Ned. duim; de sprieten vrij lang, dun, graauw en wit getand, aan de
inplanting dikker; de palpen (fig. 16) wit en graauw, spits toeloopend,
de kop en den rug licht graauw met zwart vermengd; het achterlijf geel
graauw met witte inkervingeh, een witachtigen anus en gele met graauw
gevlekte pooten. De bovenvleugels zijn wit of geelachtig aschgraauw,
nu eens meer in het gele dan weder in het graauwe vallend, grof
beschubd met zwarte teekeningen en punten, waarin eene aanduiding
der gewone dwarsstrepen te herkennen is; de tandlijn is naar buiten
donker ingevat. Op den buitenrand vóór de licht graauwe franje en
daarin uitloopend staan zwarte vlekken, die zich tot op den bovenrand
uitstrekken. De ondervleugels zijn grijs; de franje is wit, soms met graauwe
vlekken; de onderzijde aschgraauw, het donkerste op de bovenvleugels,
waar ook de zwarte vlekken der franje doorschijnen.
Het wijfje, dat door den bouw der vleugels tot vliegen ongeschikt is,
en dat bij fig. 14 zittende en waarvan de vleugels bij fig. 15 uitgespannen
zijn afgebeeld, loopt vrij snel; het heeft groote, wijd uit elkander
staande, wiek vormige, met grove schubben bedekte palpen, die boven
op licht graauw, aan de spits en de onderzijde donker zijn (fig. 17);
de sprieten, die in eene dikke, ronde verhevenheid zijn ingeplant, zijn
draadvormig, wit en graauw geringeld met witte spits; de pooten
graauw en wit; de kop, de rug en het achterlijf graauw met zwart
gemengd, het laatste met lichte ringen en eene scheede, die bruin is
en bij het eijerleggen zeer ver naar buiten treedt. De vleugels liggen
bol gebogen om het lijf en loopen lancetvormig toe; zij zijn meestal met
meer geel voorzien en donkerder dan die van het mannetje, zoo ook
het middenveld en de zwarte strepen en vlekken. De franje is kort,
uit zwart en graauw afgewisseld. De ondervleugels, die insgelijks spits
uitloopen zijn licht grijs; de onderzijde is graauw, op de bovenvleugels
het donkerste met zeer flaauwe doorschijning der boventeekening.
Vroeg in het voorjaar, somtijds reeds in de laatste dagen van Februarij
naar mate het gure jaargetijde voor eene zachtere luchtgesteldheid plaats
maakt, verlaat onze vlinder het poppenhulsel, waarin hij den winter door-
bragt. Men vindt dan tegen de stammen der boomen, vooral tegen die
der beuken, dikwijls eene groote menigte mannetjes, doch bijna nimmer
een enkel wijfje, hetgeen zelfs zoo zeldzaam is dat, toen ik, in het voorjaar
van 1855, er mij op toelegde om de geheele gedaanteverwisseling
van dit insect te leeren kennen, het mij eerst op den 8sten Mei gelukte
er een drietal magtig te worden, hoewel ik van Maart af, bijna dagelijks
vlijtig gezocht en gedurende dien tijd honderden mannetjes gezien had.
Ik verkreeg nu den llden Mei een aantal eijeren, die door de moe*
dervlinder nu eens in eene draad- of stribvormige gedaante (fig. 2), dan
weder bij schooltjes werden afgezet; en die spoedig, namelijk in het
laatst van Mei en in het begin van Junij uitkwamen, hetgeen denkelijk
aan het meer gevorderde saisoen was toe te schrijven, daar ik het volr
gende jaar uit eijeren van 15 Februarij, die nog wel in een verwarmd
wordend vertrek bewaard werden, de rupsen eerst den 14 of 15 April
bekwam. — Verlangend om mijne diertjes in het leven te behouden,
plaatste ik opslag van een’ beukenboom in een’ pot met aarde, ten einde
het verwelken van het voedsel te voorkomen en zag ook weldra dat
mijne jonge rupsjes, die zich eerst bij elkander hielden, zich langzamerhand
over het plantje verspreidden en tusschen de bladeren, die zij
met eenige draden aan elkander vasthechten, verscholen; zij groeiden
echter niet spoedig en het duurde tot in September en October alvorens
eenigen volwassen waren; zij hadden in dien tusschentijd, voor zoo
verre ik kon nagaan, vier, hoogstens vijf vervellingen ondergaan en waren
bij menigte gestorven, zoodat ik er in het geheel slechts zes overig
hield, die zich tusschen twee bladeren, waarvan het eene meestal een
los stuk was, dat zij op het andere hadden vastgemaakt, insponnen en
^ aldaar in een ligt spinsel tot poppen veranderden. Ik bewaarde dezen in
een verwarmd vertrek en verkreeg de vlinders van 13 tot 27 Februarij,
terwijl de poppen, die ik het volgende jaar in de gewone temperatuur
liet liggen, zich eerst van 19 Maart tot 2 April ontwikkelden.
De zes vlinders, die uit mijne opgekweekte rupsen voortkwamen, waren
op eene enkele na, allen wijfjes; evenzoo bevonden zich onder veertien
anderen, waarvan ik de rupsen volwassen gevonden had, sléchts