alsmede de verborgen levenswijze van het jonge rupsje, is waarschijnlijk
oorzaak dat beide aan het oog der natuuronderzoekers ontsnapt zijn; ook
mij mogt het niet gelukken, de rups anders dan in haren bijna volwassen
toestand aan te treffen. Hare gedaante wijkt eenigzins van den gewonen
vorm af, zijnde zij in het midden dikker dan aan de uiteinden en
van onder eenigzins plat; de kleur schijnt aan verschillende schakeringen
onderhevig te zijn, ten minste f r e ij e r verhaalt, dat hij eenmaal
dertien dezer rupsen bij elkander hebbende, hierin bij allen verscheidenheid
waarnam. — He beide rupsen, E g. 1 en 2 , waarnaar mijne beschrijving
en teekening vervaardigd is, kwamen echter onderling volkomen overeen.
Zij waren ongeveer 2 Ned. duim lang; de kop is klein, bruin gevlekt,
het nekschild iets donkerder dan de hoofdkleur, met zwarte puntjes en in
het midden twee zwarte streepjes; de ruggestreep komt donker uit tegen
de vuile roodachtig-groene kleur van het ligchaam, waarop zich bovendien
een menigte fijne zwarte stipjes bevinden, die op het 2de en 3de lid in
eene rei, op de overige leden meer verspreid staan; al deze stippen,
doch voornamelijk die op het 10de lid, zijn geel ingevat,- aan de zijden
bevinden zich scheefliggende, hoekvormige bruine, vlekken (de gele insnijdingen
in de ringen, waarvan t r e it s c h k e en f r e ij e r gewagen,ontdekte
ik bij mijne rupsen niet); aan den kop en den anus ziet men eenige fijne
haartjes. De pop (E g. 3) is bruin, lang gestrekt, aan den kop- eenigzms
knobbelachtig en het staarteinde met twee. aan den punt, en vier lager op
de pop staande haakjes voorzien, (E g. 4).
De eenvoudig geteekende, doch overigens zeer fraai gevormde vlinder
munt vooral uit door de sprieten en de voorpooten van het mannetje,
die ik bij E g. 7 en 9 vergroot heb afgebeeld, zoodat eene nadere beschrijving
mij overbodig toeschijnt; alleen zij hier bijgevoegd’, dat de sprieten
uit een groot' aantal leden bestaan, welke k n o c h op ongeveer vijftig
schat, hetgeen met mijn onderzoek overeenstemt; de palpen, E ». 8 ,
zijn van binnen licht- van buiten bruingraauw; zij zijn naar boven gekruld:
en bestaan uit drié leden, waarvan het middelste ruim tweemaal, en niet
zoo als t r e ït s c h k e zegt, driemaal langer dan het bovenste is;; die van liet
wijfje zijn dunner en op het onderste lid slechts weinig behaart. Het achterlijf
van het mannetje is met een hairbosje voorzien en loopt minder spits
toe dan dat van het wijfje. De vrouwelijke sprieten zijn niet eenvoudig
gekerfd, gelijk t r e it s c h k e beweert, doch eveneens als die van het mannetje
gevormd, alleen zijn zij veel fijner en vooral de vedertjes veel dunner; een
naauwkeurig microscopisch onderzoek heeft mij hiervan ten klaarste overtuigd;
de voorpooten echter missen de hairbosjes der mannelijke. — De
kleur der bovenvleugels is geel-graauw met fijne bruine stof overdekt; de
dwarsstreepen zijn bruingeel, de eerste van dézen is een weinig geslingerd
en aan het eerste derdedeel der vleugels geplaatst; hierop volgt de halve-
maanvlek en vervolgens de tweede; die eerst vrij sterk naar buiten en dan
weder naar binnen gebogen is; de derde' dwarsstreep loopt bijna regt en is
naar buiten geel gezoomd; voor de franje, die als de grondkleur is, vertoont
zich een duidelijke lijn. De on der vleugels’ hebben ongeveer dezelfde
kleur als de bovenvleugels, doch zijn veel lichter dan dezen, in het midden
liet donkerst; Zij zijn voorzien van de halvemaan vlek en twee dwarsstreepen
, die gebogen loopen en waarvan de eerste flaauw is , terwijl de
tweede, de donkerste, naar buiten licht gezoomd is en aan den vleugelhoek
in de donkergeel gezoomde lijn, die voor de franje staat, uitloopt. De onderzijde
is geelgraauw, in het midden het donkerst; zoowel op de bovenals
ondervleugels bevindt zich de halvemaanvlek en twee gebogen donkere
lijnen.
De vlinder heeft veel overeenkomst met Tarsiplumalis en Tarsicrinalis,
' die beide tot hetzelfde geslacht behooren. Yan de eerste soort is hij gemakkelijk
te onderkennen door het knobbeltje, dat deze in het midden der
sprieten heeft; van de laatste echter bijna alleen door eene lichtere kleur
en donkerder dwarslijnen.
m
m
De rups overwintert. Volgens t r e it s c h k e zoude zij in September en
October op eiken en berken leven, volgens g u e n é e slechts op lage kruiden;
f r e ij e r verhaalt dat hij haar eens uit frambozen struiken, gelijktijdig
met die van Tarsicrinalis klopte, hetgeen mij dan ook aanleiding gegeven
heeft, haar op dit gewas af te beelden, te meer nog daar ik een dezer
rupsen in mijn tuin onder tegen een’ muur vond, in wiens nabijheid een
wilde frambozenstruik groeide; hetgeen mij doet gissen dat zij zich vroeger