ACHTSTE DEEL No. 41.
LUPERINA TESTAGEA, W. V.
Vergelijk voor deze Vlindersoort:
Hübnjer, Satnnü. Eur. Schmett. Noct. Tab. 29. f. 189.
Treitschke, Schmett. von Eur. V. 2. bl. 107.
G uenüe, Spee. gén. des lépid. V. Noctuélites p. 182.
Wij hebben het wederom aan den ijver van den heer P. C. T. S n e l l e n
te danken, dat wij de gedaante-verwisseling van dezen vlinder in dit werk
kunnen opnemen. Hij vond de rups vroeg in het voorjaar, toen zij nog
zeer klein was, in het onderste gedeelte der stengels van het kweekgras, Triticum repens.
Het drietal rupsen, dat ik van den vinder in de maand Mei, nog niet
geheel volwassen erlangde, plaatste ik op eene plant van eene andere grassoort,
Muizengerst, Hordium murinum, waarin zij zich dadelijk verborgen,
daar zij zich voedden met het onderste gedeelte der grashalmen.
Tegen het einde van de maand Junij waren zij volwassen. Het blijkt
alzoo dat zij zich met verschillende soorten van gras generen, waarom
t r e it s g h k e dan ook zegt: //De rups leeft in het gras.
Mijne rupsen, alhoewel grooter geworden, waren niet van kleur veranderd.
De eene was grooter dan de andere, allen evenwel gedrongen en
dik. (Verg. fig. 1 en 2.) De kop is licht bruin: het halsschild met eene
dergelijk gekleurde donker omzoomde vlek. Het overige ligchaarn is glanzend
geelachtig graauw; over den rug loopt eene grijze en aan wederzijde
eene afgebroken geelbruine streep; de staartklep is klein, met eenen bruinen
zoom; de naschuivers zijn almede klein; de buikpooten kort en somwijlen
iets donkerder, dan de vuilwitte buik: de voorpooten zijn bruin.
41