in 7 dagen (van 7—14 Junij). Zij zijn langwerpig rond, glad en groen
van kleur met een indruksel aan de beide lange zijden (Verg. fig 1).
De jonge rupsjes (fig. 2) zijn tienpootige spanners, groen met witte langs-
strepen; zij hebben groote bruine koppen en fijne haartjes; hun groei ging
spoedig voort, zoodat eenigen van het eerste broed in het laatst van Junij
reeds volwassen waren. Ik bemerkte na de vervelling geen verschil in de
kleur, zoodat de beschrijving der volwassen rups (Verg. fig. 4 en 5) ook op
die van jongeren leeftijd van volkomen toepassing is. Hare grootte is dan
tot 3 N. duim; de kop is helder groen met eene soort van licht V-teeken;
de grondkleur is bij de eene meer geel- bij de andere meer blaanw-groen;
de ruggestreep is vrij dik, donker groen van kleur door eene fijne witte
langslijn midden doorgedeeld en aan wederzijde door eene zoodanige streep
afgezet; de hier onder loopende witte langslijn gaat door tot op de eerste
geleding, terwijl de daarop volgende voor deze ophoudt. In de breede, weder
doorloopende witte zijdestreep staan de stigmata, die f r e ij e r geheel zwart
noemt, doch die naauwkeurig beschouwd, witte kernen hebben. De achter-
pooten zijn spits, wit afgezet, de ring-inkervingen licht geel, de voorpooten
als de kop; de buik en middelpooten als de hoofdkleur; al de witte langslijnen
loopen eenigzins golvend; ook bevinden zich nog op het ligchaam zeer fijne
haartjes. De pop (zie fig. 6) is vrij dik, helder groen op de vleugelscheeden
met een bruin achterlijf en groene insnijdingen. Deze kleur behoudt zij
een’ geruimen tijd, voor al wanneer men haar in het spinsel laat; later
echterwordt zij donker bruin (fig. 7), terwijl ook de pop meer ineengedrongen
en onbewegelijk is; aan het staarteinde bevinden zich twee groote en
zes kleinere, vrij sterk rond toegebogen haakjes (fig. 8).
De vlinder heeft de sprieten zwart, geel geringd, bij het mannetje iets
dikker; het ligchaam is zwart met gele bestuiving en ringinkervinoen. De
kleur der vleugels bestaat uit een fraai, eenigzins in het oranje vallend geel
en is op de ondervleugels meestal iets donkerder, hetgeen vooral bij versch
uitgekomen vlinders duidelijk in het oog valt, doch bij oude exemplaren
bijna niet meer zigtbaar is. Dit verschil in kleur schijnt evenmin door
H ü b n e r als door E s p e r , K l e em a n n of E r e ij e r te zijn opgemerkt; alleen
W oo d toont het in zijne teekening en G u e n é e in zijne beschrijving aan.
Op alle vleugels bevinden zich een aantal zwarte vlekken van verschillenden
vorm, die op de bovenvleugels dof en als met een geel stof overdekt zijn,
terwijl zij op de ondervleugels, met uitzondering van eene vlek aan den
binnenrand, donker zwart zijn en ook daardoor aan de gele kleur eenige
meerdere helderheid bijzetten. Deze vlekken vertoonen op de boven vleugels
vier afgebroken dwarsbanden, die voor een gedeelte doorloopen; aan den binnenrand
der bovenvleugels bevindt zich steeds eene groote S-vormige vlek,
die slechts bij enkele exemplaren, gelijk zulks bij fig. 10 het geval is, in
twee stukken gedeeld is; aan de vleugelwortels staan buitendien nog een
aantal zwarte stippen; ook zijn de buitenranden der vleugels sterk met zwart
gekleurd. Op de onderzijde vindt men de teekeningen der bovenzijde terug
met dat verschil, dat het geel en zwart der bovenvleugels aldaar het donkerst is en
hier dus juist het tegendeel als op de bovenzijde plaats heeft. De meer of
minder op-een-hooping der zwarte kleur heeft tot het bntstaan van twee variëteiten
aanleiding gegeven, waarvan de eene Quadrimaculata genaamd, die bij
W ood fig. 711 is afgebeeld en bij G u e n é e als eerste variëteit opgenomen, alleen
de vier zwarte vlekken aan den bovenrand der bovenvleugels heeft; terwijl de
andere, de var. B van G u e n é e , bijna geheel zwart is. Geen dezer variëteiten kwam
mij tot op heden voor. Het onderscheid in kunne is het zekerste aan de meerdere
rondheid en dikte van het ligchaam der wijfjes kenbaar, daar de sprieten
slechts een zeer gering verschil opleveren, en het meer uitgesneden zijn van
de buitenranden der vleugels, dat door T r e it s c h k e als kenmerk der wijfjes
wordt opgegeven, zoo het al bestaat, toch weinig in het oog loopend is.
Gelijk reeds boven gezegd is, ving ik de vlinders in de maand Mei 1857
en 1858 bij Velp in tamelijk groote hoeveelheid. Zij hielden zich echter
bijna uitsluitend op dezelfde plaats, namelijk op Daalhuizen in eene kleine
bij het water gelegen en door heuveltjes omringde vlakte op, waar een aantal
wilde bloemen en planten groeide.
Toen ik de rupsen uit de eijeren verkregen had, was het natuurlijk de
eerste vraag met welk voelsel zij het best zouden groot te brengen zijn. De
Stachys sylvatica, die E r e ij e r opgeeft, was hier volstrekt niet te vinden
en de Lamium album en purpureum van T r e it s c h k e slechts zeer schaarsch,
weshalve ik besloot eene proef te nemen met de Teucrium Scorodonia (wilde
(Salie Gamander), die hier zeer overvloedig groeide. Weldra bleek het dan
ook dat ik toevallig het regte voedsel voor mijne diertjes gevonden had»
daar zij gretig op de bladeren aanvielen en spoedig hunnen wasdom be*
reikten. Ook vond ik later zelfs de rupsen in vrijheid op deze planten,