In April ontving ik uit Voorst eenige zeer kleine rupsjes, die op ent-
loten van perenboomen gevonden waren, waaraan zij schade toebragten;
zij waren in kleine gebogene huisjes of hoorntjes ingesloten, van gedaante
als fig. 1. Ik voedde haar met perenbladeren en vond niet alleen dat de
rupsjes groeiden, maar ook dat de kokertjes'verlengd werden en eene aan
het uiteinde meer gebogene gedaante aannamen, verg. fig. 2. Aldus bleven
zij tot in het midden van Mei, toen ik eens des morgens behalve mijn gewoon
aantal kromme hoorntjes nog een regt huisje aantrof, ’tgeen mij zeer
zou verwonderd hebben, indien ik niet door het kennen van de waarnemingen
van von T is o h e r daarop voorbereid ware geweest. Ik besloot nu
op te letten en naauwkeurig na te zien, of ik ook den overgang der rups
van het kromme in het regte kokertje kon gadeslaan. Spoedig daarop werd
mijn verlangen bevredigd.
Ik zag namelijk, dat eene andere rups haar krom kokertje digt bij den
bladrand aan de onderzijde van het blad met spinsel vasthechtte; dat zij
een groot gedeelte van haar lijf daaruit bewoog, een gaatje of snede in de
opperhuid beet en daardoor tusschen de beide bladhuidjes inkruipende eene
holte maakte langs den bladrand, welke rand onaangetast blééf. In deze
holte kon de rups zich gemakkeliik bewegen. Zij kroop er nu wederom
uit en beet met hare tanden het holle stuk van het blad af aan de zijde,
die aan den bladrand tegenovergesteld was, en aan de korte zijde aan het
einde. Daarop spon zij de beide kanten met spinsel vast, kroop in het
aldus losgemaakte kokertje, keerde er zich in om en maakte door veelvuldige
bewegingen van haar ligchaam, dat het bol werd. Toen het kleed
geheeJ paste en goed zat, kroop zij er mede over het blad.
Deze waarneming komt bijna geheel met die van vo n T is o h e r overeen. Ik
heb evenwel twee punten van verschil met zijne waarnemingen mede te
deelen, welke ik reeds op de XlIIe. algemeene vergadering der Neder-
landsche Entomologische Yereeniging heb opgegeven en die in haar Tijdschrift
D. I. bl. 44 *) vermeld staan. Zij komen hierop neder. Vooreerst
zijn de perenbladeren niet kortelings ontplooid, gelijk v o n T is o h e r opgeeft,
maar reeds bijna zes weken aan de boomen, als de regte huisjes
gemaakt worden en ten andere snijdt de rups niet alleen haar hulsel uit
het blad aan den bladrand, maar ook wel uit het midden, zoodat zij dan drie
zijden aan een te hechten heeft in plaats van twee.
*) E r staat ten gevolge van eene drukfout anatipennetta te lezen in plaats van anseripennella.
Het rupsje, uit het kokertje genomen is dik en log, vuilbruinachtig
paarsrood en volstrekt niet geel, gelijk de 69e. plaat van mijn exemplaar
vo n E ö sler stamm zulks voorstelt. De kop is glimmend zwart, met bruine
wangen; de eerste geleding heeft een zwart, in het midden door eene roode
streep in tweeën gedeeld schild en aan beide zijden nog een zwart puntje.
Een dergelijk hoQrnplaatje is ook op de laatste geleding boven den anus
aanwezig. De derde geleding was merkbaar dikker dan de overigen en
het derde paar hoornachtige pootjes stak meer uit en meer naar voren. De
buikpooten waren zeer klein en volstrekt tot kruipen ongeschikt. Vergelijk
fig. 4.
Deze rupsen bleven steeds tot den laatsten tijd van haren rupsen-toe-
stand de bladeren van onderen afweiden, zonder er gaten in te bijten.
Tegen het einde van Mei hielden zij op met eten, sponnen hare kokertjes
in de doos, waarin ik haar bewaarde, vast en veranderden daarin tot
poppen.
Een dezer popjes werd door mij met ongemeen veel moeite uit het kokertje
te voorschijn gehaald; het was kort en dik, stomp aan beide einden
en groenachtig bruin van kleur. De vleugelscheeden en die der sprieten
waren buitengemeen lang. Aan het staarteinde kon ik geene haken of uitstekende
punten bemerken, zoo als die door E is c h e r v o n E ö s l e r stam m
op plaat 69 zijn afgebeeld. Ik ben volkomen overtuigd, dat mijne pop
een stomp, rond staarteinde bezat en de analogie met andere soorten, die
in kokers leven, zou ook aantoonen dat zij geene haken behoefde. Verg.
fig. 5.
Wanneer mijne motjes zijn uitgekomen , kan ik niet met juistheid opgeven
; alleen weet ik dat het eenigen tijd voor den 14den Augustus was,
want op dien dag vond ik hen dood in het doosje liggen. Het motje is
in moestuinen en boomgaarden geene zeldzaamheid.
Wij hebben het bij fig. 6 en 7 voorgesteld om beide de boven- en onderzijde
te laten zien. Kop- en borststuk zijn sneeuwwit, glanzig; dé
oogen zijn zwart. De palpen zijn grijs en staan sikkelvormig omgebogen
naar voren. De sprieten zijn langer dan het ligchaam, wit met fijne bruine
of zwartachtige ringeltjes; het eerste lid is sneeuwwit, grooter dan de overigen,
aan de onderzijde met eenige bruine haren bedekt, maar zonder
uitstekenden haarbundel, gelijk bij andere soorten van het geslacht Coleo-
phora wordt waargenomen. De lange, smalle bovenvleugels zijn w it, met