De kleur, die vrij eenvormig roodbruin was, toen wij.de rups vonden,
nam na deze vervelling eene schoonheid aan, verre overtreffende die van
andere soorten uit het geslacht Noctua, welke wij van tijd tot tijd in ons
bezit gehad hebben.
De grondkleur toch is helder kastanjebruin, naar het fluweel trekkende;
van de 4de ring af, is aan beide kanten van den rug eene fluweel-zwarte
dwarsstreep, afgewisseld door eene gele lijn, en wei bij elke geleding in
grootte en levendigheid toenemende, hetwelk eene fraaije teekening oplevert.
Langs de zijden loopt een breede, vuilbruine band, twee reijen van zwartachtige
stippen in zich besluitende; buik en pooten zijn van een veel lichter
bruin. De kop is glanzig en zeer fijn behaard , aan weerszijden met
sterk uitkomende donkere streepen geteekend. De vorm der rups is meer
plat dan rond, naar den kop slechts weinig versmallende.
De lengte der volwassen rups bedraagt 30 Ned. streep.
Wij bemerkten dat de levenswijze van deze soort de meeste overeenkomst
aanbood met die van anderen uit dit geslacht; even gevoelig voor het
licht zorgden onze rupsen steeds onder de bedekking der bladeren te blijven,
wanneer zij die op ~ den dag tot voedsel gebruikten, of daaronder weg
te kruipen, als wij des avonds met licht nabij kwamen.
Wij vonden de rupsen in het begin van April; veertien dagen later waren
zij in hunne laatste huid, en niet voor 12 Mei begonnen zij zich
ter verandering te schikken, in een luchtig spinsel, uit stukjes der bladeren
en zand te zamen gesteld.
De pop was helderbruin, het staarteinde had twee grootere en twee kleinere
haken, zoo als bij Kg. 4 voorgesteld is.
Een vijftal dagen was noodig tot de verpopping, en op 7 en 8 Junij
kwamen de beide vlinders te voorschijn, mannetje en wijfje.
Wij willen trachten daarvan eene naauwkeurige beschrijving te geven
naar het mannetje, als type: Vleugels glanzend, bovenvleugels bleek okergeel
; de drie gewone dwarslijnen zijn duidelijk zigtbaar en lichter dan de
grondkleur; de 1ste is half, digt bij den vleugel-wortel geplaatst en aan
de binnenzijde donkerder dan aan de buitenzijde begrensd; de 2de is aan
de buitenzijde donkerder dan aan de binnenzijde ingevat; deze donkerder
invatting springt met een tand naar de ronde vlak uit, en is vervolgens
tot. aan den binnenrand 'der vleugels gegolfd; tusschen de 1ste en 2de
dwarslijn is een bruine punt meer of minder duidelijk zigtbaar, die digter
bij den voor- dan bij den binnenrand geplaatst is. De ronde vlek is aan
de naar den vleugel-wortel gekeerde zijde donkerder omvat en even als de
niervlek bleeker dan de grondkleur; de ruimte tusschen deze vlekken is zwartbruin
ingevuld; het onderste gedeelte der niervlek is met bruine stof verduisterd,
waaruit een schaduwband ontspringt, die zich tot aan den binnenrand
voortzet. Van de napvlek is alleen een punt of een bruin dwars-
streepje zigtbaar. De binnenwaarts bruin gegolfde 3de dwarslijn begint
aan den voorrand boven de. niervlek; zij loopt eerst schuins naar den
franjerand, keert zich dan naar den binnenrand, buigt zich vervolgensnaar
den vleugelwortel en bereikt eindelijk den binnenrand, tegenover het punt
van haren oorsprong. Langs de 3de dwarslijn loopt de roodbruine gewaterde
band, die uit een gelijkkleurige vlek vóór de vleugelpunt ontspringt. Tusschen
den gewaterden band en den franjerand komt de grondkleur weder te
voorschijn, waardoor zich een lichtere lijn slingert op de aderen van donkere
punten voorzien; de franjerand is met bruine halve maantjes afgezet.
De franjes zijn roodachtig.
Ondervleugels geelachtig graauw, naar buiten donkerder. De gewone
halve-maanvlek is duidelijk zigtbaar. Eranjes roodachtig.