ACHTSTE DEEL N°. 50
Satyrüs Semele L., Deilephela Celerio L., Aplecta herbida
W. V., Aceontcta A ceris L., Rumia crataegata L.
Gelijk wij in liet vorige nommer gemeld hebben, gaan wij in dit 50e
voort met het geven van bijvoegsels tot reeds verschenen nommers.
Fig. 1 en 1 di stellen het ei van Satyrus Semele L voor, in natuurlijke
grootte en vergroot. Men zal zich herinneren dat Semele in nommer 23
van Deel V III is behandeld; toen evenwel was het ons onmogelijk daarbij
de afbeelding van liet eitje te geven. Sedert hebben wij die van den
II. E. Gestr. Heer V e r H u e l l ontvangen. Men ziet dat het ei ©ene
langwerpig ovale gedaante heeft met afgeknotte enden en dat het met
fijne dwarsribbetjes is geteekend.
Bij Fig. 2, 3 en 4 is de rups van Deiléphila Celerio L. in verschillenden
leeftijd voórgesteld. Ook deze afbeeldingen zijn mij uit de rijke
portefeuille van den Heer V e r H u e l l verstrekt. Zijn H . E. Gestr.
schreef daarbij het volgende:
„Het bekende werk van F r e y e r raadplegende, werd ik ten vollen
overtuigd, dat de rups, op de titelplaat van Deel V II afgebeeld, die,
van Deileplila Celerio voorstelt en wel eene groene afwijking; dat bruine
rupsen somtijds eene groene kleur aannemen is een verschijnsel, hetgeen bij
de rups van D. Elpenor nu en dan wordt waargenomen; onder anderen
heeft K ösel op PI. IV. J). I. van zijn insectenwerk bij fig. 2 eene zoodanige
afwijking afgebeeld. 1-Iet is mij aangenaam, de zeldzaamheid van
deze fraaije vlindersoort in aanmerking nemende, dat het mij gelukt is,
de verschillende levens-perken van deze rups te hebben afgebeeld en
beschreven.’’
„Eenige jaren geleden, geraakte ik op den l l den September in het
bezit van een zeer jong rupsje, op een’ wijnstok'gevonden, veel overeenkomst
hebbende met dat van E. Elpenor, welke rups ik vroeger van
het ei af had opgevoed en ter verandering gebragt. Bij nadere en
naau'* keurige beschouwing, kwam het mij twijfelachtig voor, of ik mij
ook in de soort vergiste, en ik vervaardigde dus eene afbeelding van
het rupsje, dat mij toescheen nog niet van huid te hebben verwisseld.
Zie fig. 2. Het was levendig ligtgroen van kleur; de vijf eerste ringen
geelachtig. De kop was licht paars; op de vierde en vijfde geleding zag
50