reeds de zwarte stippen en luchtgaten, zoo als zich die later bij de volwassene
vertoonen. Nadat zij nogmaals verveld hebben (fig. 5), begint zich de grootste
verscheidenheid in de kleur der rupsen te openbaren; sommigen worden aardachtig
bruin of geel, anderen weder meer roodachtig; over het algemeen bemerkte
ik dat de door mij met Leontodoii Taraxacum gevoede veel lichter
bleven dan die ik met Plantago lanceolaia opkweekte, zijnde er onder de
laatsten een aantal, wier kleur zoo vuil en donker werd, dat hetmoeijelijk
was eenige teekening te onderscheiden, zoodat het voedsel hier van grooten
invloed schijnt te zijn. Bij de meesten (fig. 6 en 7) zijn de hoefijzervormige
vlekken der volwassenen zigtbaar, bij anderen echter in het geheel
niet, zoo als bij fig. 8 , welke rups eene zoo groote overeenkomst met
die van A. Herbida heeft, dat slechts het geoefendste oog in staat 'is .beide
soorten te onderkennen. Na de laatste vervelling, die bij rupsen die den
winter door gevoéd waren reeds in het begin van ïebruarij, bij de anderen
eerst in Maart en April plaats had, verkrijgt de rups haren volkomen vorm
en teekening. Zij is dan (fig. 9) van voren veel smaller dan van achteren en
ongeveer 8*/4 tot 4 Ned. duim lang; de kop is klein, licht bruin, glimmend
met twee zwarte vlekken, het nekschild weinig donkerder dan de hoofdkleur
met drie witte strepen, waarvan alleen de middelste of ruggestreep,
in de insnijdingen der ringen afgebroken, doorloopt; de hoofdkleur is een
'roodachtige aardkleur, (bij het eene individu lichter dan bij het andere)
die op den rug het dónkerste is en aldaar eenigzins spavormige teekeningen
vormt; behalve een menigte zwarte, dikwijls, doch niet immer licht ingevatte
stippen, bespeurt men er duidelijk öp ieder lid vier en op het 2®
en Se, acht in dezelfde orde geplaatst als zulks bij de rups van T. Jantlnna
het geval is; de luchtgaten zijn lichtgeel, zwart ómboord; onder dbze
scheidt een vleeschkleurige streep de hoofdkleur van den asehgraauw-groenen
buik endepooten af. — Op het 10® en 11e lid bevinden zich tweefluweel-
zwarte vlekken, waarvan de laatsten geel afgezet zijn, en die eene groote overeenkomst
met die der Janthma, hebben. Op het ligohaam, doch vooral
aan den kop en den anus bespeurt men bij vergrooting fijne haartjes.
De pop (fig. 10) is blinkend roodbruin, donkerder in de ringen; aan de
punt van het staarteind (fig. 11) zijne twee liervormige haakjes, twee kleinere
aan de zijden en nog twee dergelijken op den rug van Janthina. ongeveer als bij de, rp orp
De vlinder heeft licht-bruine sprieten, bij het mannetje gekerfd; bij
het wijfje haarvormig; de kop en halskraag, welke laatste door een’ witten,
naar binnen donker gezoomden streep is afgezet, zijn grijsachtig
graauw; do rug is dubbel gekamd en heeft de kleur der bovenvleu°,els;
het achterlijf is grijs, aan den anus roodbruin; de pooten zijn bruin, °geel
geringd. De bovenvléugels zijn roodbruin en wijken slechts door een meer
of minder zwartachtigen tint af; de halve dwarsstreep bij het ligchaam is
zwart en doorsnijdt een aldaar geplaatsten dergelijken vlek; de eerste volkomene
dwarsstreep is eveneens zwart, aan den binnenkant geel ingevat; tegen dezen
aan en tusschèn twee duidelijk uit een punt aan den wortel ontspringende
vleugeladeren staat een zwarte vlek, die breed uitloopt en met een
tweeden op een’ kleinen afstand geplaatsten nog breederen vlek het kenteekeü
uitmaakt, waaraan de vlinder zijn’ naam ontleent, vormende dit ongeveer
de figuur van twee met de punten eikander rakende driehoeken; deze vlekken
z\jn onozoomd; tegen den laatsten en op de plaatsen waar de vleugeladeren
het meest van elkander verwijderd zijn, bevindt zich de gele donker omzoomde
niervlak; de tweede dwarsstreep is licht, naar binnen donker afgezet; de tandlijn
ontspringt uit een zwarten vlek aan den bovenrand en is licht; de aderen zijn vrij
duidelijk met lichte en zwarte stippen geteekend; de franje is dubbel bruin
ingevat en even als de grondkleur. De ondervleugels zijn bruingraauw,
aan den wortel licht en aan den benedenrand het donkerst, de franje is lichtgeel
en door eene donkere en gele lijn ingevat. De onderzijde is bruin*
graauw glanzend, aan den boven- en buitenrand geel of ook wel roodachtig;
de ondervleugels zijn veel lichter en hebben den halvemaanvlek. Over beiderlei
vleugels loopt een gebogen donkere dwarslijn; het ligchaam is van
toenrdliejrf dbarnu inh etr omoadn. neHtjee.t wijfje is meestal iets grooter en dikker van achReeds
sedert eenige jaren vond ik van Januari) tot April de rupsen van
ons tegenwoordig onderwerp in vrij groote menigte onder dor blad op Weizigt
bij Dordrecht; even als de verwante soorten toonde zij eene groote onverschilligheid
omtrent haar voedsel èn aten de meeste lage kruiden, die ik
hen voorlegde, voornamelijk Hanunculus Ficaria, Leontodon Taraxacum, Plantago lanceölata en zelfs wijngaardbladeren. In de maand Mei 1856 begaven
mijne rupsen zich in den grond en werden poppen in een uit aarde
en een weinig spinsel vervaardigd verblijf, waaruit zich de vlinders van
30 Mei tot 27 Junij ontwikkelden, blijvende zij gewoonlijk ongeveer vier
weken in den poppentoestand. — Een pop van 5 Mei op een vochtige
warmte van 90 a 100? in een druivenvlieger geplaatst, leverde den vlinder
den 18 Mei, dus in 13 dagen en ongeveer binnen de helft van den gewonen
tijd. — Begeerig om de geheele huishouding van het insect te leeren
kennen en wel voornamelijk om met zekerheid te kunnen bepalen of
zich bij dergelijke vlindersoorten niet soms twee generatien in één jaar
voordeden, plaatste ik twee paren bij elkander en bekwam van het eene
den 6 Junij en van het andere den 17 Junij 'eene menigte eijeren. Uit de
eerst gelegden, die ik op mijne kamer hield, verkreeg ik de rupsjes reeds
den 13 Junij; uit de anderen, die ik buiten bewaarde, eerst den 29 Junij.
Ik voédde nu mijne jonge rupsjes met Plantago lanceolata\ hun groei was
echter zeer langzaam en ik begon reeds te veronderstellen dat allen den
winter zouden overblijven, toen ik bemerkte dat, onder het groot aantal dat
ik had, zeven rupsen de anderen verre in wasdom vooruit gingen: deze
hadden dan ook in Augustus reeds hunne laatste vervelling ondergaan en
werden werkelijk in het begin van September poppen. Tot mijn verwondering
kwamen uit allen de vlinders nog in hetzelfde jaar te voorschijn en wel
de eerste den 20 Sept, de laatste den 10 Oct. — zoodat het, wat deze vlinders
aangaat, zeker is dat er soms in één jaar twee generatien plaats grijpen,