te maken, en dat daaruit vervolgens een mannelijke vlinder te voorschijn
kwam. ’t Verheugt mij echter, destijds die schets gemaakt te hebben,
daar ik die nu kon afwerken, en ik vroeger noch later het geluk heb gehad
dit fraaije dier weder in handen te krijgen.. Slechts éénmaal bekwam
ik later nog den vlinder, en dus mag dit insect, mijns inziens, wel onder
de zeldzaam in ons vaderland, althans in deze streek voorkomende gerangschikt
worden.
Mijn geachte vriend, de H.Ed.Gestr. heer Q. M. 3t. Ver-Huell, er belang
in stellende, dat dit fraaije insect, een tegenhanger van de vroeger in dit
werk beschrevene houtkleurige vlinder (X. Vetusta D. V. tab. L ), eindelijk
ook in dit werk zijne plaats verkreeg als Nederlandsche soort, bood mij voor
eenigen tijd aan, van de pop en vlinders afbeeldingen te vervaardigen en heeft
zulks op eene uitmuntende wijze gedaan, zoodat ik Z.Ed. daarvoor bij deze weder
volgaarne mijnen openlijken dank betuig. Gaarne had ik daarbij eene meer volledige
beschrijving geleverd, doch verzocht den geachten heer Mr. Snellen van
Vollenhoven, Redacteur van dit werk, het daaraan ontbrekende wel voor
mij uit andere werken, die mij daartoe op dit oogenblik niet ten dienste
staan, te willen aanvullen. — Ik wil hier alleen nog bij voegen, dat in den
vorm der zwarte met wit versierde vlekken langs den rug der rups, eenig
verschil bestaat met de afbeelding, die Hübner van dezelve geeft op een takje
Scabiosa; en dat zij bij fig. 1 door mij, gelijk de pop en vlinders, (het bij
mij uitgekomen mannetje en een wijfje uit mijne verzameling genomen) ;
bij fig. 2, 4 en 5 door den heer Ver-Huell zijn afgebeeld; die tevens bij
fig. 3 een’ vergrooten omtrek van het staarteinde der pop heeft geleverd, dat
in twee scherpe én gebogene puntjes uitloopt, en niet in ééne punt, zoo
als men uit de afbeelding van Hübner zou kunnen vermoeden.
A. J. VAN EINDHOVEN.
Ten gevolge van het bovenstaande verzoek heb ik de in mijn bezit zijnde
afbeeldingen der rups van Exoleta met elkander vergeleken, ten einde
daaruit en uit de beschrijvingen eene getrouwe beschrijving te kunnen
opmaken.
De rups heeft in onze plaat en die van de Géer slechts 6 , volgens
Rösel en Curtis wel 7 Ned. duim lengte. De kleur van den kop wordt
licht groen , geel en bruin opgegeven. Een helder roode streep loopt bij
allen van den kop onder de luchtgaten langs de zijden tot aan de staart-
klep; deze streep is bij allen aan de onderzijde, bij Rösel en Curtis ook
aan de bovenzijde wit gezoomd. Een weinig höoger op de zijde vertoont
zich een tweede streep, geel van kleur, bij Curtis en Rösel zeer breed.
Tusschen beide strepen en aan de pooten en den buik is de kleur der huid
geelachtig • groen; op den rug' is zij volgens Curtis donker groen. De
stigmata zijn bij allen wit. Evenzeer zijn wit eenige kleine, zwartgezoom-
de vlekken tusschen de roode en gele strepen, doch het aantal en de
plaatsing is niet bij alle voorwerpen dezelfde; nimmer treft men evenwel
meer dan drie vlekken, behalve het luchtgat aldaar aan eene zijde op de
geledingen aan. Op den rug staan, rustende op den zoom van den gelen
streep, grootere witte zwart omzoomde vlekken, die door den zwarten zoom
paarsgewijze vereenigd zijn, doch ook het aantal van deze is op de voorste
en laatste geledingen bij de verschillende afbeeldingen niet hetzelfde. De
tweede geleding heeft b. v. Volgens Curtis en Rösel twee kleine zwarte
en daarachter twee ronde groote witte vlekken, volgens de Geer vier zwarte
en volgens v a n Eyndhoven vier witte vlekken. Het blijkt hieruit genoegzaam
dat deze rupsen afwijkingen vertoonen.
Dit geeft mij aanleiding te vermelden, dat ik van de naverwante Vetusta
eene afbeelding bezit, geteekend door Dr. C. B. Voet (geb. 1670), waarbij
de rups van de gewone afbeeldingen en ook van die, welke in dit werk
op de laatste plaat van het vijfde deel gegeven is , op merkwaardige wijze
afwijkt. Zij is namelijk zeegroen van kleur en heeft op de zijden een vrij
breeden zwarten streep, waaronder een nog breederen witten, welke evenwel
aan de buikzijde zacht in het groen van den buik wegsmelt.
De rups van Exoleta leeft op Iris, Serratula tinctoria, arvensis, Atri-
plex, Chenopodium, Ononis en andere planten. Het ei schijnt nog onbekend
te zijn.
T reitschke en Guénée (de laatste in zijn Species général des Lépidop•
leres, tome VIe. pag. 116) hebben het onderscheid der vlinders van de beide