twee mannetjes, zoodat ik uit twintig poppen zeventien wijfjes tegen drie
mannetjes verkreeg. Dit verschijnsel is daarom vooral merkwaardig, omdat
K noch, die deze soort onder den naam van Tortrix atomana beschreef,
verzekert dat de verhouding van het wijfje tot het mannetje als van
één tot honderd moet gesteld worden, hetgeen ik vroeger bij de zeldzaamheid,
waarmede men de wijfjes aantreft, werkelijk als gegrond zoude
hebben aangenomen, doch dat thans niet alleen door deze uitkomst,
maar ook door de ondervinding, die ik daaromtrent later opdeed, zoo
zeer wedersproken wordt, dat ik het voor zeer gewaagd houde, eenig
verschil in de verhouding aan te nemen en veeleer geneigd ben om het
weinige vinden der wijfjes aan andere oorzaken toe te schrijven, waartoe
vooral behoort de mogelijkheid dat zij zich of in de reeten van hoornen
of tusschen mos of op eenige andere wijze weten te verbergen en daardoor
meestal aan onze nasporingen ontsnappen. Iets dergelijks is waarschijnlijk
het geval met het wijfje van Heliophobus Graminis, dat eveneens
veel zeldzamer dan het mannetje voorkomt, gelijk ik bij de beschrijving
van dezen ^ vlinder, (Sepp VIII p. 83) reeds vroeger aanmerkte, zoo
dat ook hier dan hetzelfde zoude plaats hebben als bij het wijfje van Cebrio gig as, uit het zuiden van Frankrijk, dat langen tijd als eene groote
zeldzaamheid in verzamelingen werd aangemerkt, hoewel het mannetje
vrij algemeen was, tot dat men eindelijk ontdekte dat het zich in den
grond begaf en daaruit bijna nimmer, zelfs niet om te paren, te voor- sohijn kwam. (1)
Den duur der eijeren nogmaals wenschende na te gaan, plaatste ik
den 14<3en Februarij het eenige mannetje dat ik destijds bezat met drie
wijfjes in eene doos en vond reeds den volgenden en daaropvolgenden
dag een groot aantal eijeren, die mij later bleken allen bevrucht te zijn,
zoodat bij de onmogelijkheid, dat die allen van een enkel wijfje konden
zijn, het mannetje noodzakelijk met meer dan ééne dient gepaard te zijn
geweest. Hoezeer dit zeker als vrij zeldzaam kan worden aangemerkt,
schijnt het echter meermalen bij Bombyces en ook bij andere insectensoorten,
zooals bij Musea carnatia en Chrysomela Populi opgemerkt te
zijn (2), zelfs verhaalt d e G e e r dat hij de paring van één bladluis met
vijf verschillende wijfjes waarnam (3). Zoude dit vermogen van het
mannetje der Fagella niet veel meer voor het bestaan van eene grootere
menigte wijfjes, dan wel voor het tegendeel pleiten?
Om de proef te nemen in hoeverre hier aan Parthenogenesis of vruchtbaarheid
zonder voorafgaande paring te denken was, plaatste ik verscheidene
mijner wijfjes afzonderlijk, die allen hare eijeren afzetten,
(1) L acordaire Inirod. a l'E n t. I I . pag. 370.
(2) Kibby and Spencb, Inirod. io (3) D Ent. IV . pag. 564. e Geeb, Mem. III. pag. 62.'
zonder dat echter een enkel ei uitkwam. Ik hoopte dat een dergelijk
onderzoek misschien eenig resultaat zoude kunnen geven na hetgeen ik
omtrent deze zaak bij L a c o r d a ir e gelezen had, die ons verhaalt dat hij
zelf uit onbevruchte eijeren van Bornbyx Quercus rupsen verkreeg en dat
de heer C a r l ie r , lid der Entomologische Yereeniging van Frankrijk,
van Liparis dispar drie geslachten achtereen, zonder voorafgegane paring
waarnam, waarvan het laatste echter alleen uit mannetjes bestond, terwijl
dcaosotra , andJDerileo ban atcuauerrukleenonceeprsh adlaezelfde opmerking ten aanzien van Fuprepia , GastropacTia potatoria, guercifolia, Pint, Sphinx Ligustri, en Smerinthus Populi gemaakt is (1) Het algemeen aangenomen
gevoelen, dat zonder paring bij Lepidoptera geene vruchtbaarheid
bestaan kan, wordt door bovengemelde mededeelingen aan het
wankelen gebragt, ten zij men de naauwkeurigheid der waarnemingen
of de geloofwaardigheid der aangehaalde schrijvers verdenke, waarvoor
evenwel vroeger meer grond bestond dan thans, na de verschijning van
het werk van C. T . E . v o n S ie b o l d , Waire Parthenogenesis bei Schmet- terlingen und Biene, (2) waarin de schrijver beweert, bij eigen ondervinding,
na allernaauwkeurigst onderzoek de zekerheid te hebben verkregen,
dat de voorbeelden eener zoodanige voortteling zich bepaaldelijk
bij de vlinders uit het geslacht Psyche, bij de Bornbyx Mori (zijdeworm)
en Ablvijo rdeen sh odneizgeb ijbeinjd rvaogoer tdeo eeni.ndigen, moet ik nog gewag maken van
een geval van Hermaphroditismus, dat men bij deze vlindersoort heeft
waargenomen en dat in de Entomologische Zeitung van Stettin D. 15
pag. 102, beschreven werd; deze vlinder heeft het ligchaam naar het
vrouwelijke I overhellende, de regterzijde met vrouwelijke, de linker
met mannelijke vleugels, zonder dat de sprieten of palpen eenige bijzonderheid
opleveren, hetgeen vooral opmerking verdient, omdat meestal
het tegendeel plaats heeft en dit voorbeeld het eenige schijnt te zijn
datH mete nv oteodts eolp dheerd reunp sv abne sTtainaet acueigt nd eh emefet eostpeg estoeoerkteenn dv.an boombladeren,
als van beuken, eiken, elzeD, ijpen, vogelkers, en zelfs van tamme kastanje,
op welke laatsten men overigens zeer zelden rupsen aantreft. Zij
komDte tovtli nind erh eth elaefatt sts lvecahnt sO eeteonbee rg evnoeorra. tie en |ifsf j§door geheel Europa
verspreid.
D E ROO v. W.
(1) L acordaire aang. werk. I I . pag
(2) Leipzig bij Engelmann 1856.