korte stijve haartjes, met welke het ligchaam bezet was, en de trage bewegingen
hadden deze rupsjes ook met die van Alveolus gemeen. Ik mogt er 5 of & van vinden, en was niet weinig verblijd met deze gelukkige en
merkwaardige ontdekking, daar nog steeds vele rupsen van dagvlinders aan
onze nasporingen onttrokken blijven.
Mijne rupsen sponnen zich te huis in de hun gegevene bladeren op dezelfde
wijze, doch niet zoo fraai en netjes in, als ik die buiten gevonden
had, hunne afgezonderde verblijven niet verlatende, dan wanneer alles daarom
heen verteerd was. Het schijnt dat dit inspinnen (zoo als bij fig. 1 is afgebeeld)
niet anders kan plaats hebben dan door — gelijktijdig met het oprollen der
bladeren — de draadjes, waarmede dit geschiedt van het verst verwijderde
punt van de plaats die zij tot hun voedsel verkozen hebben, tot het naast
daarbij zijnde achtervolgens te bevestigen, zoodat ten slotte eene opening
overblijft, die slechts zoo groot is , dat daardoor de kop naar buiten
kunne gebragt worden. Hun groei was overigens even traag als hunne
bewegingen, zoodat ik alras vermoedde, dat vóór den winter de verandering
in Hpoenp w18eld enn ieSte pztoeum bpelra attes ekheebnbdeen .ik andermaal eene der rupsen af, die wederom
eene vervelling in hare cel bleek te hebben ondergaan, zijnde zij toen
iets donkerder van kleur geworden, doch nog niet grooter dan fig. 3 aantoont.
De kop was daarentegen nu iets lichter van kleur dan vroeger, met
eenige fijne teekeningen versierd, gelijk mijne afbeelding daarvan bij fig. 4 doet
zien. In het begin van October sponnen zich mijne rupsen allen vaster,
in hunne verblijven, gebruikten geen voedsel meer, ofschoon het lintgras
toen nog zeer goed en frisch te bekomen w a s e n op deze wijze gingen allen
den naderenden winter te gemoet. _
Dit saizoen bleek nader verre van gunstig voor mijne kweekelingen te zijn
geweest. In het begin van April 1848 namelijk, zag ik eene derzelve te voorschijn
komen, die ik, daar het lintgras nog geene. nieuwe bladeren geschoten
had, aanvankelijk met eenig ander gras onderhield, doch al de overigen
vond ik tot mijn groot leedwezen, in hunne digtgeslotene verblijven gestorven.
Met te meer zorg sloeg ik dus mijne eenig overgeblevene rups gade; verschafte haar, zoo spoedig als mogelijk was, het voedsel waarop ik haar
gevonden had, (hoewel ik geloof dat andere, meer in het wild groeijende,
breede, of rietachtige grassoorten wel bet eigenlijke of meer natuurlijke
voedsel dezer rupsen-soort zullen zijn), — en zij spon zich daarin weder,
gelijk vroeger, in. Den 30sten April bevond ik dat mijne rups zich weder
vaster dan gewoonlijk ingesponnen had, en dat zij zich' nogmaals op de vervelling
bevond, die nu waarschijnlijk de vierde of vijfde, althans, gelijk
vervolgens bleek, de laatste was, die zij onderging. Er verliepen verscheidene
dagen eer zij die doorgestaan had. Zij begaf zich vervolgens weder
aan het nuttigen van hare gewone spijzen, en nam nu merkelijk in grootte
toe. Den 18deQ Mei haar volwassen achtende te zijn, maakte ik weder eene
afbeelding (zie fig. 5) en in het laatst dier maand spon zij de bladeren, tus-
schen welke zij zich ophield, zeer digt toe, en kwam niet weder te voorschijn
Men zie dit spinsel, nadat het blad reeds verdroogd en verkleurd
was, door mij afgeteekend bij fig. 6. Den l l deu Junij waagde ik het, dit
spinsel voorzigtig los te maken en-vond daarin eene welgevormde pop, doch
geheel zonder beweging en als levenloos, hoewel bij aanraking niet hard of
stijf, maar veeleer weekachtig in het gevoel, zoodat ik de hoop meende te
mogen koesteren, van daaruit eenen vlinder te zullen zien te voorschijn komen.
Deze pop was dof zwart van kleur, en het trok mijne aandacht, dat
zij voorzien was van eene geheel afzonderlijk liggende of uitspringende, tamelijk
lange buis of scheede voor den zuiger, hoedanige ik bij geen andere
pop immer had waargenomen; fig. 7 stelt eene zooveel mogelijk getrouwe
afbeelding van een en ander voor. De zaak is even vreemd, als die zonderlinge
deelen aan het popje van Hyponomeuta funerella en het vervellen
der pas uitgekomene rupsen van Harpyia Fagi, beide vroeger door mij beschreven
en afgebeeld in dit werk, om van andere soortgelijke afwijkingen
van den gewonen vorm of de leefwijze bij Lepidoptera of andere insecten
waargenomen, nu niet te gewagen.
"Welken vlinder mogt ik intusschen uit deze pop verwachten? Bij het
gering aantal soorten, het welk het geslacht Hesperia, vooral in ons land
bezit en om de meerdere grootte der rups en pop dan bij Alveolus, meende
ik aan H. Comma te mogen denken. Doch dien vlinder, dien ik enkele malen
te Empe en vroeger in Noord-Braband in Ju lij gevangen had, had ik
nu reeds in Mei gezien, zoodat die wel tweemaal in het jaar scheen voor te
komen, iets met de waargenomene leefwijze mijner rups niet overeen te brengen.
Den 19en Junij werd mijne hoop en mijn verlangen naar het.uitkomen
bevredigd en kwam eene zeer gave vlinder te voorschijn; het was
een wijfje, en ik hield haar voor eene H. Comma, en de verschijning in
deze maand voor een gevolg van de opvoeding buiten de vrije natuur of
van eenig bijzonder toeval. Van daar dat ik , in eene bijdrage op de vergadering
der Ned. Ent. Vereeniging des jaars 1848, mijne ontdekking als
die van H. Comma voordroeg, en deze daarna in het verslag dier vergadering
en vervolgens in de Handelingen dier vereeniging als zoodanig is overgenomen.
Later echter ontdekte ik mijne vergissing, en bevond mijnen uitge-
komenen vlinder de zeer op de genoemde soort gelijkende, doch minder
zeldzame H. Syloanus te zijn, ook vroeger meermalen door mij te Empe
gevangen; waardoor tevens geen twijfel meer overbleef, dat deze soort slechts
éénmaal in het jaar zich vertoont. — Tk mogt sedert niet weder het geluk
hebben dien vlinder uit de pop te verkrijgen; wel vond ik in den jare
1853 ter zelfder plaatse als boven vermeld, wederom een paar rupsen,doch
deze stierven gedurende den daarop volgenden winter.
Te lang bleef de afbeelding van den uitgekomenen vlinder en daardoor de
mededeeling van het insect in dit werk achterwege. Het is. mij nu echter
te meer tot genoegen het A c h t s t e D e e i. daarmede te mogen openen, en
ik heb ten dien einde nu onlangs deze afbeelding vervaardigd (zie fig 8),
terwijl ik voor die der mannelijke vlinders twee voorwerpen uit mijne verzameling,
mede te Empe gevangen, uitkoos, die een vrij aanmerkelijk
verschil in levendigheid van kleuren en teekening opleveren, zijnde fig. 9
naar een zeer flaauw, — fig. 10, daarentegen naar een zeer sterk gekleurd
voorwerp vervaardigd; terwijl .fig. 11 den rustenden stand des vlinders en tevens
de onderzijde der vleugels doet zien.